Johannes Kinker (1764 - 1845) kantiaan & spinozist


Kinker was een Nederlands dichter, publicist, filosoof en jurist. Naar hem is de Kinkerbuurt in Amsterdam genoemd. Zijn ouders kwamen uit Duitsland. Al jong begon Kinker met het schrijven van gedichten en verhalen in het Nederlands en in het Latijn. Hij studeerde medicijnen en rechten in Utrecht en verhuisde daarna naar Den Haag, waar hij werkte als advocaat en als literair journalist. Van 1817 tot aan de Belgische afscheiding in 1830 was hij aan de pas opgerichte universiteit van Luik hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde en welsprekendheid. Hij pleitte sterk voor de eenheid van Noord- en Zuid-Nederland. Nadat hij uit België was weggevlucht hoopte Kinker op een aanstelling aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, maar daarvan is het nooit gekomen. Hij was lid van vele letterkundige verenigingen en actief in de vrijmetselarij. [uit wiki]

Sinds de achttiende eeuw had zich in Nederland een metafysisch en pantheïstisch spinozisme ontwikkeld. Met name in de vrijmetselarij speelde de filosofie van Spinoza een grote rol. Johannes Kinker, vrijmetselaar en dichter-wijsgeer, was aanhanger van Kant en bewonderaar van Spinoza. Hoe vreemd dit wellicht ook mag klinken, gezien Kants weerzin tegen Spinoza, ‘verrijkt’ Kinker, zoals Siebe Thissen het uitdrukt, zijn kantianisme met de denkbeelden van Spinoza en verwerkt zo op eigenzinnige wijze het denken van Kant. Zijn 'Proeve eener opheldering van de Kritiek der zuivere rede' (1799) krijgt invloed op de Kantreceptie via een drie jaar later verschenen Franse vertaling.

De door Kant aangebrachte scheiding tussen de noumenale en fenomenale wereld werd door Kinker gehekeld. Hij blijft tobben over de gapende kloof bij Kant tussen object en subject. Ik citeer hier Thissen: In Kants theoretische filosofie domineert een permanent dualisme. Ons kennen van de werkelijkheid en de werkelijkheid zelf zijn van elkaar gescheiden. Dankzij onze zintuigen zijn we in staat dat te kennen wat aan ons verschijnt, maar wat de dingen zelf zijn, wat de werkelijkheid zelf is, het 'ding-op-zichzelf', blijft onbekend.
Met andere woorden, we kunnen niet met zekerheid spreken over God, over de werkelijkheid, over de wereld, en over het ik. Deze metafysische concepten hebben uiteraard hun waarde als regulatieve beginselen (Wat moet ik doen?), maar ze brengen ons niet dichter bij een kenbare God of werkelijkheid. Kants godsbegrip is gefundeerd in de praktijk, in het redelijke handelen van mensen, en spruit niet voort uit het theoretische denken, zoals bij Spinoza geschiedt.
In zijn leerdicht uit 1812, Het Alleven of de wereldziel, dicht Kinker die kloof met behulp van Spinoza's adagium deus sive natura. Kinkers dichtwerk, dat volgens eigen zeggen net zo goed De bezielde natuur had kunnen heten, is een pretentieuze poging de beide werelden van Kant te integreren in een algemene en samenhangende wereld, de wereld van Spinoza: natuur is zichtbare geest, geest is onzichtbare natuur. Kinker bewierookt de natuur vanuit een filosofisch concept en spreekt van 'Die Goddelijke Aphrodite'.
Tot zover Siebe Thissen in De spinozisten [hier]. Uit Thissens boek blijkt dat Kinker nog behoorlijk wat invloed heeft gehad op latere spinozisten.

In zijn “Aanteekeningen op Het alleven, of de wereldziel” (hier bij DBNL te lezen) schrijft Kinker:
"Schelling was voorzeker de eerste niet, welke, uit de verschillende trappen van bezieling en leven in de stof, tot eene wereldziel besloot. In het stelsel van Spinoza, in zijne al-éénheid, die wiskundige bovennatuurlijke ladder *), waar van het tegenstrijdige begrip ‘Vrije Noodzakelijkheid’ de hoogste sport was, heerschte het zelfde hoofddenkbeeld; en het zuivere ik van fichte kan, wanneer het oordeelkundig uitéén gezet wordt, geene andere uitkomst geven. Ook het kriticismus, wanneer het zich niet met zoo veel behoedzaamheid van alle dogmatische zijpaden afgezonderd had gehouden, zou er in uitgeloopen zijn; alleen met dit verschil, dat men geene vrije noodzakelijkheid maar noodzakelijke vrijheid aan het einde des laatsten hoofddeels zou gelezen hebben; waar bij, ten minste, zooveel gewonnen zou zijn, dat men het zonder tegenstrijdigheid zou kunnen denken: want (gelijk deiman in zijnen ‘geest der critische wijsbegeerte’ zegt:) ‘eene zoodanige noodzakelijke vrijheid is niet alleen denkbaar; maar volstrekte vrijheid, zoodanig als onze zedelijkheid die vordert, kan uit haren aard niet anders dan noodzakelijk zijn; dat is: zij kan geen hooger beginsel [beter geen' hooger' grond] buiten zich erkennen, of zij houdt op, vrijheid te zijn, (dat is) vrijheid, die, buiten noodzaak van elders, zich-zelve, als zoodanig, als opperste beginsel der rede doet gelden; met andere woorden, geene genoodzaakte vrijheid; maar vrijheid, die, uit hoofde van het begrip, dat wij er aan hechten, door zich-zelve noodzakelijk zijn moet.’
Doch schoon deze wijsbegeerte, ook zelfs deze uitspraak, even als alle andere boven de grenzen onzer kennis stijgende gevolgtrekkingen, afwijst, wil zij dezelve echter wel laten gelden als een regelend begrip voor de ronding onzer kennis; en, als zoodanig, is dan ook alleven en wereldziel, of welken naam men er aan geven moge, zulk een regelend begrip, dat in het denkbeeld van noodzakelijke vrijheid opgesloten ligt. Volstrekt onbezielde, geheel doode en levenlooze stof zou in het verband aller natuurkrachten eene onverdragelijke gaping opleveren; en al onze redelijke vermogens vorderen eenheid. Een krachtheeläl, en anders kunnen wij ons het inwendige verband der natuur niet denken, is met alleven gelijk beteekenend.
In dit Dichtstuk, 't welk ik ook de bezielde natuur had kunnen noemen, heb ik de meest treffende uitingen van het algemeene en invidueele leven willen bezingen.
” Enzovoorts.

*) Waarom hier sprake is van "bovennatuurlijke ladder" is mij niet duidelijk. Voor Spinoza hoorde de wiskunde ook tot de natuur. Is het misschien die ladder die de voorplecht van het nieuwste boekje van Jan Knol siert? [zie hier]

Het erg lange gedicht begint wel met het nogal onspinozistische motto van Ovidius: Mens agitat molem et magno se corpore miscet (een geest brengt de massa in beweging en doordringt het grote lichaam). Dat is wat geest bij Spinoza niet doet. Beweging wordt al gegeven met de uitgebreidheid. Geest noch materie hebben rechtstreeks uitwerking op elkaar.
Tussen haakjes - de technische universiteiten van Twenthe en Eindhoven hebben ´Mens agit molem´ (de geest beweegt het lichaam) als motto of parool.

Van het erg lange (meer dan 30 blz) gedicht hier een paar strofen. Het hele gedicht is bij DBNL te lezen. Ook google heeft het boek gescand en in z'n geheel beschikbaar gesteld).

 

Het alleven of de wereldziel.

Mens agitat molem et magno se corpore miscet.

Wat droomt gij, magtloos, maar vermetel Telg der aarde,

Geketend aan het stof! van eigen kracht en waarde?

Vraag aan Natuur, haar die u wrocht, naar uw bestaan,

Naar 't leven, dat ze u leende; en sidder voor 't vergaan!

Of, klem u aan de stof, waar aan uw kiem, uw leven,

Uw kennis, geestkracht en gevoel werd ingedreven;

Vraag daar, aan 't geen, gij zelf niet zijt, waartoe gij wierdt.

Of eischt ge een hooger magt, een' geest die 't al bestiert,

Uit wien gij voortstroomde, en in wien gij weêr zult keeren? 

Dit ongeworden zal u 't Schepsel kennen leeren? -

Gij wilt daar, in den toon van 't scheppingslied gestemd,

De schakel klinken doen, waaraan ge u voelt geklemd,

Om, naar haar harmonie met de eindelooze keten,

Uw waarde of nietigheid angstvallig af te meten? -

 

Maar als zij zwijgt, of onzin spreekt, of donker is; 

Als zich Natuur verbergt, u haar geheimenis,

In eeuwge nacht gehuld, onttrekt; of voor uwe oogen

Een waarheid goochelt, die slechts enden kan in logen;

Een waarheid, die haar' eigen' grond verzaakt, wier schijn

Niets dan de weêrglans van uw' twijfel zelf kan zijn; -

Waar aan dan zult gij 't licht, waar naar gij smacht, ontsteken?

Moet de afgeloopen tijd, het graf der eeuwen, spreken?

De droom der kindsheid van het menschelijk geslacht

't Gewijde orakel zijn, waarvan gij 't antwoord wacht? -

Vergeefs! - Gij vindt, waar heen ge u wendt, slechts duisternissen,

Geen enkle lichtstraal, die 't vermoeijend eindloos gissen

Niet in een doolhof van misleidingen verlaat,

Dat bij elke uitkomst, die het biedt, uw hoop verraadt. -

Gij vindt iets anders, nooit u-zelven. 't Hoogst bedoelen,

Waarom ge u stadig draait, waar heen gij eindloos woelen,

Verzaadloos hunkren zult, is vreemdling in dit oord,

Waar in gij 't zoekt, en 't voor u uitjaagt. 't Is het woord;

Dat u misleidt, de schijn, de klank, het teeken,

De bolster, die de kern die rijpt, niet uit kan spreken;

Het raadsel - beeldschrift, in 't gevoelig stof geteeld,

Waarin het flikkerend licht van 't stofloos denkbeeld speelt.

Maar 't diep verborgen, 't grondloos wezen der gedachten,

Het hoogre leven, dat nooit sterft, waarnaar wij smachten,

Waarvan dit leven slechts een droom, een schaduw is,

Omzwachtelt zich met nacht en tastbre duisternis. -

 

Het zij we, in diep gepeins, 't gelouterd denkvermogen 

In al zijn wijzingen bespieden; 't zij we onze oogen,

Door weetlust aangespoord, op de onafzienbre baan,

Op 't wisselend tafreel van 't worden en vergaan,

(Dit nooit voltooide werk der eeuwge schepping) werpen;

Het zij we onze aandacht op haar maat en during scherpen,

En met den winkelhaak en passer in de hand,

Het eindloos niet van tijd en ruimte, voor 't verstand

In tallen, trekken en gedaanten zigtbaar maken;

Wij zien slechts schaduwen van schaduwen, geen zaken;

Een telkens onvoldragen vrucht van 't vlugtig zijn,

En 't denkend wezen zelf, verzwolgen in dien schijn.

 

Te rug, verdoolden! - Staakt dit pogen, om u-zelven 

In 't schepslenheer, waarmeê gij rondzweeft, op te delven! -

Waant gij 't onstoflijk licht, dat in uw' boezem brandt,

Ontstoken aan de toorts der kennis, aan 't verstand?

Waant gij 't geen geestig is, in kleur, gedaante en trekken,

't Ondeelige ééne in 't vele, in maat en tal te ontdekken?

Staart ge op de wetten der Natuur, van doel ontbloot,

En zoekt de ziel in 't stof, het leven in den dood? -

 

Ja! - Wat door de Almagt der Natuur wordt voortgedreven, 

Wat immer was, of is, of zijn zal - hijgt naar 't leven:

Het immer wordend heer der Heemlen drinkt den gloed

Die 't onbegrensd heelal zich - zelf gevoelen doet. -

Dit mindre leven kruipt in 't wriemlend stof der aarde:

't Wordt alles plant of dier, wat ooit de stofklomp baarde;

Het sluimert alles ter ontwaking, kiemt en groeit.

Niets is zóó vadzig aan den ijzren slaap geboeid -

Aan 't grove en trage stof zóó magteloos geklonken;

Zóó diep in d' afgrond der verweezing neêrgezonken,

Dat niet - zoo dra het slechts zijn tegenkracht ontwaart,

Gewekt wordt en ontgloeit, bezwangerd wordt en baart:

Een zelfde geest doorwoelt het Al. - Maar 't hooger leven,

Tot kennlijke eigenmagt en zelfsgevoel verheven -

't Onloochenbaar bezef van eigen daad en pligt,

De wil - voor wien, begeerte en drift en neiging zwicht,

Voor wien de liefde en haat, de deugd en 't misdrijf wijken,

Ja, voor wiens oppermagt, 't geweten moet bezwijken,

Wanneer hij 't wit, waarop hij doelt, met kracht beschiet,

En over vrees en hoop, en vreugde en smart gebiedt -

Dat eigen leven - voelt een vonk van 't hoogst vermogen,

Waardoor het, aan de wet, die 't stof beheerscht, onttogen,

Zijn' eigen werkkring kiest, en oppermagtig streeft

Naar 't stout ontwerp, dat hij zich afgeteekend heeft. -

Een God, die in ons woont, verdelgt, door zijn nabijheid,

De leer van 't Noodlot, toont de ziel het oord der Vrijheid,

En schudt, in weêrwil van Natuur, en dood, en graf,

Ondanks der zinnen schijn, haar kluisters van zich af.

 

En zo gaat het nog heel lang door. Ja, het waren andere tijden.

In te zien bij google.books
Mr. Johannes Kinker: Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften
Door Maurits Cornelis van Hall, J Kinker
Gepubliceerd door Wed. L. van Hulst & Zoon, 1850
Oorspronkelijk van de New York Public Library