Johannes Kinker: 'Vrijheid- en noodlotsleer kunnen nevens elkander bestaan'

In het blog van twee dagen terug over Bernardus Nieuhoff citeerde ik van Ferd. Sassen en Siebe Thissen dat diens boek Over Spinozisme (1799) zonder gevolg bleef. Helemáál zonder gevolg bleef het echter niet.

Johannes KinkerIn het artikel van Heine Siebrand dat ik in dat blog over Bernard Nieuhoff citeerde, had ik kunnen lezen, dat Johannes Kinker in het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte van predikant-filosoof Paulus van Hemert (1756-1825) in 1800 kritiek op Nieuhoff’s boek uitte, er “zijn zeer lange Spinoza-gedicht God en Vrijheid” in plaatste, met de voordracht waarvan hij in Felix Meritis grote bijval oogstte. Dit werd voor mij aanleiding om naar meer informatie hierover op zoek te gaan. In een uitvoerige aantekening vermeldde Kinker dit gedicht juist naar aanleiding van dit boek van Nieuhoff te hebben gemaakt:

"Een gezegde van den Hoogleeraar NIEUWHOFF , in zijn werk over spinozisme, gaf aanleiding tot dit Dichtstuk. Hij zegt daar (bl. 149): ‘Ter omkeering van het spinozisme kan men, wil men streng zijn, zeer kort de zaak afdoen. Men betooge slegts, dat God eene eigenlijk vrije, zedenlijk vrije [scheppende] waereldoorzaak zij, die al wat is, eens deed voordkomen - deze waereld, als het bestvoegend middel, naar de keuze zijner oneindige wijsheid, ter bereiking van het door Gods algenoegzaamheid zelve vrijwillig bestemde doel - of, dat God zedenlijk vrij is.’ - ‘Staat deze waarheid (laat hij er op volgen) dan valt het spinozisme.’ "

  • Dit gedicht met lange aantekening dat werd opgenomen in Johannes Kinker, Gedichten [Johannes van der Hey, Amsterdam 1819-1821] is gedigitaliseerd te vinden bij DBNL en bij books.google.

Graag vul ik mijn eerdere blog van 5 febr. 2009 over "Johannes Kinker (1764 - 1845) kantiaan & spinozist" met dit nieuwe blog aan. Siebe Thissen heeft meermalen - en ik heb er in dat eerdere blog over Kinker voldoende aandacht aan besteed - beschreven dat Johan Kinker “zijn kantianisme verrijkte met de denkbeelden van Spinoza.” Nergens betrekt Thissen daarbij diens leerdicht “God en vrijheid”(1800) - wel diens leerdicht “Het Alleven of de wereldziel” (1812).

Het is een zeer fascinerend gedicht om – herhaald – te lezen. Maar is het een Spinoza-gedicht, zoals Siebrand schreef? Heel veel strofen zijn te lezen als een krachtige illustratie van Spinoza’s natuarlistische/mechanistische – en zoals Kinker typeert: fatalistische – filosofie.

Kinker vindt niet, zoals Nieuhhoff – en dat is de kern van zijn kritiek op de laatste – dat als er sprake is van ‘zedenlijke’ vrijheid, de bodem onder het Spinozisme wegvalt. En daar zie je hoe Kinker inderdaad probeert zowel Spinoza als Kant overeind te houden. Hij vindt dat er in de natuur, de natuurverschijnselen, volledig en altijd sprake is van gedetermineerdheid. Maar daarnaast ziet hij ruimte voor besef van vrijheid en ‘zelfbewustheid’. Die twee verzoent hij met elkaar in een denkfiguur die hij van Spinoza heeft geleerd: het is één dat vanuit verschillend opzicht is te bezien. Zo schrijft hij “dat deze ideale [met verstand geziene] noodzakelijkheid zich zeer gereedelijk met het inwendige gevoel van vrijheid vereenigen laat, en dat dezelfde zaak (of liever, de voorstelling daar van) bij voorbeeld eene daad, in het eene opzigt, een gewrocht van natuurdwang, en in het andere, een uitwerksel der vrijheid zijn kan.” En iets verderop

“[G]elijk het Fatalismus een gronddenkbeeld der rede is, waar door onze zuivere kennis, die de grondslagen van het rijk der natuur bevat, de hoogste eenheid verkrijgt; zonder dat het noodig zij, dat het verstand zijnen voorwerpelijken bodem (de voor hetzelve mogelijke ervaring) verlate; zoo geeft ook het gronddenkbeeld der hoogste vrijheid, als opperste grond in het zedenrijk, die eenheid en voltooidheid aan de kennis der eigendadigheid, welke de rede in haar beoefenend gebruik vordert.” [onderstreping van mij, SV]

Hij zegt het wat ingewikkelder, maar het komt er volgens hem op neer dat we enerzijds onontkoombaar moeten uitgaan van de “alles omvattende noodzakelijkheid van natuurwetten met uitsluiting van alle vrijheid” maar dat ons 'zelfsgevoel' en diezelfde rede op praktische gronden zich verzet tegen die theoretische uitspraak.

En dan, zonder dat hij diens naam noemt, verzet hij zich tegen de opvatting van Spinoza dat het de “toevallige inrigting der maatschappij” is die zedelijke zaken regelt “ten aanzien der deugden van overeenkomst, stellige wetgeving en eene daaraan beantwoordende vrijheid”. En hij besluit zijn Aantekening met:

“is het zekerlijk wel het zedelijk gevoel, en wat daar mede in verband staat, 't welk zich tegen een dogmatisch Fatalismus het eerst en het sterkst verzetten moest: want konde ons zedelijk en eigendadig besef zich met de stelling, dat deugd en pligt slechts voorwaardelijk, van de inrigting eener maatschappij afhankelijk, en daarvan afgeleid zijn, te vrede houden, dan zou er geen redelijker stelsel dan even dat van het Fatalismus denkbaar zijn.”

Er zit inderdaad ontzettend veel Spinozisme verwerkt in het gedicht, maar duidelijk toch nóg meer Kantianisme.

Ik vind Kinker en dit leerdicht van hem daarom zo interessant, daar hij een thema aansnijdt dat en een oplossing aandraagt die actueel blijft. Ik heb hetzelfde thema in meerdere blogs aangeduid als de “Spinozistische paradox” (hoe kan iemand die zo’n necessitarist is als Spinoza een Ethica schrijven waarmee hij een weg wil wijzen naar een gelukkig leven?). Het is het thema dat centraal staat in de vrije wil-discussie die steeds weer oplaait en almaar actueler lijkt te worden.

Ik neem hier slechts enige strofen over en verwijs voor het hele gedicht naar de DBNL.

 

God en Vrijheid. 

Wanneer we aan't hoogst, het grootst,
't volmaakste wezen denken,
Dat, eindloos in zich-zelf, het eindige bepaalt,
Dat alles schept, en vormt, en met zijn' glans omstraalt,
En alles doet vergaan en worden, op zijn wenken;
Dan duizelt ons verstand - het stuit;
En boezemt, staamlend, ‘almagt!’ uit.
Een woord - verplettrend voor 't beseffen,
Welks zin een wolk van donkerheid
Rondom ons wezen heen verspreidt,
Waaruit ons soms een straal van helder licht komt treffen. -
Dan opent zich een grootsch verschiet;
Maar dat aan 't oog geen rustpunt biedt.

[..7e]

Wat poogt gij, sterveling, nog dieper in te dringen!
Wat staart ge op 't onbegrensd verschiet uwe oogen blind!
Gij reikhalst naar een' God, terwijl ge een noodlot vindt,
Dat blindlings voorzit in der dingen wisselingen.
Gij staart op 't rad, dat eeuwig draait,
Waar 't lot zijn' ijzren schepter zwaait,
En in de keten der gewrochten
Zijne onverbreekbre wetten geeft;
Waar naar gij-zelf werktuiglijk leeft,
Aan 't eindeloos verband der dingen vastgevlochten.
Herhaal uw poging, keer op keer!
In 't rijk des noodlots vindt ge u weêr.

Ja, in dat rijk, zijt ge als een slaaf geboeid, geketend
Aan de onbegonnen reeks, die elke daad bestemt,
Aan al wat u omringt geschakeld en geklemd,
Der dingen vasten loop steeds volgend, schoon onwetend;
En, wanend vrij te zijn, een deel
Van dat noodlottige geheel,
Dat is, en voortduurt naar die wetten,
Waar aan wij, schoon in vrijheidsschijn,
Met al wat is gekluisterd zijn,
Bij iedren voetstap, dien we op zijnen bodem zetten! -
Waar deugd en ondeugd, hand aan hand,
Gerangschikt staan in 't hoogst verband.

Dring, dring nog verder door in uw bespiegelingen,
Voltooi het stelsel, dat verstand en zin u biedt!
Wees wijsgeer in den kring, waar gij u voeren liet,
Laat u niets op het spoor, dat gij betreedt, bedwingen!
Dan vindt gij 't wezen, dat gij eert,
Door de eigen wetten overheerd,
Aan d'eigen' nooddwang vastgeklonken;
En met de wereld, die hij schiep,
En door zijn woord te voorschijn riep,
In de eeuwge draaikolk der noodwendigheid verzonken.
Dan vindt gij 't wezen, dat gij zocht,
Van rondom aan 't Heelal verknocht.

Waan niet, dat ge in dien kring van dikke duisternissen,
Een God der vrijheid, die 't vrijwerkend wezen mint,
En 't noodlot zelf regeert, in 't eeuwig nachtrijk vindt,
Waartoe geen wetenschap ons grond geeft te beslissen;
Waar alles magteloos verdrinkt,
En wederstaanloos nederzinkt
In eindelooze wisselkringen;
Waar 't al, gedwongen eens te ontstaan,
Het zaad ontwikkelt van 't vergaan,
Gestadig voortgezweept in 't wentlend spoor der dingen!
Noem, telg der aarde, in dit gebied,
Het heilig woord der vrijheid niet!

Wat poogt gij, in uw' waan, naar hooger' stand te streven,
Het denkbeeld, dat gij schiept, te naadren in uw vlugt,
Als zweefdet ge in een vrije en reine Hemellucht? -
Armzalig sterveling! gij wordt slechts voortgedreven!
Het is natuurdrift, die u spoort,
En de arm des noodlots sleurt u voort;
Hij vormt uw keus en handling tevens.
Het zij ge een gruweldaad verrigt,
Of wijslijk handelt naar uw' pligt,
Gij volgt slechts, tred voor tred, 't gebaande pad des levens;
Gij wordt in 't geen gij mint of schuwt,
In doen en willen voortgestuwd. -

[…]

Wat boogt gij dan zoo stout? Wat steunt ge op eigen waarde?
Van waar dat innerlijk gevoel, dat zich verheft,
Dat sterker aangroeit, hoe het meer zich-zelf beseft,
In uw lijfeigenschap op d'aardklomp, die u baarde? -
Die eedle drift, waarin gij blaakt,
Als ge uit der zinnen slaap ontwaakt,
Is in uw aanzijn ingeweven;
Gij voelt uw levenskracht gesterkt;
Maar 't is Natuur, die in u werkt,
Een trek, in 't maaksel, dat gij omvoert, ingedreven;
En zelfs die trek, hoe grootsch hij zij,
Getuigt slechts van uw slavernij.

enz... [zie 't volledige gedicht bij de DBNL]

 

Aanvullende informatie

André Hanou: KINKER, Johannes (1764-1845). In: Wiep van Bunge e.a. (red.), The dictionary of seventeenth and eighteenth-century Dutch philosophers. Dl. II, Bristol, Thoemmes Press, 2003, p. 559-562. [PDF]
Heeft het niet over dit gedicht of over Kinkers Spinozisme.

Vooral na 1798 koos hij vaak den dichterlijken vorm om wijsgeerige denkbeelden uiteen te zetten: hij placht de poëzie het verwezenlijkt zinnebeeld der wijsbegeerte te noemen. Maar op een succes als Schiller daarmede in zijn land had, kon Kinker niet bogen. Eene andere poging om de wijsbegeerte van Kant hier ingang te doen vinden ondernam bij met P. van Hemert en anderen. In het Magazijn van Kritische Wijsbegeerte en hare Geschiedenis (1798-1801) komt een reeks verhandelingen van hem voor, waaronder eene Proeve van eene opheldering van de Kritiek der Zuivere Rede (1799; nieuwe uitg. Gron. 1872). Wie tegen de lectuur van Kants hoofdwerk opziet, kan, volgens prof. v.d. Wijck, niet beter doen dan dit boek van Kinker ter hand te nemen. In 1801 verscheen eene fransche vertaling, die in Frankrijk veel tot de kennis van Kants wijsbegeerte heeft bijgedragen. Belangrijk is ook zijn Essai sur le dualisme de la raison humaine (na zijn dood uitgeg. Amst. 1850-52, 2 dln.) Voorts trad hij gedurende zijn verblijf te Amsterdam menigmaal op in letterkundige en muzikale genootschappen. De meeste zijner dichtstukken uit de laatste helft zijns levens zijn van Kantiaanschen geest doortrokken. Zoo zijn lierzang God en Vrijheid, en zijn zinnespel het Eeuwfeest (Utr. 1801) [van hier]