Louis Hoyack (1893-1967) schreef 'Spinoza als uitgangspunt' [5] een tekst daaruit
Na
de introductie van mijn "ontdekking" van Hoyacks
Spinoza-boek (in blog
1), gegevens over Hoyacks biografie en z'n werk, voor zover ik
daarover gegevens kon vinden (blog
2), mijn leeservaring met zijn Spinoza als uitgangspunt
(blog
3), en de inhoudsopgave ervan (blog
4), breng ik in dit en een volgend blog graag een paar korte
teksten van zijn werk, die ik illustratief vind voor hoe hij in dit
boekje over Spinoza's filosofie schrijft - die analyseert en toepast.
36. GEEN VERSCHIL TUSSEN REDELIJKE EN ANDERE BEGEERTEN
Een onze opvattingen bevestigende plaats in Spinoza's oeuvre is te vinden in het Politiek Traktaat, dat laatste niet gereed gekomen boek van de meester. Daar blijkt nl. het conatus-karakter ook van het mens-zijn ex ductu rationis. "Maar toch", zegt Spinoza, "omdat we het hier hebben over het universele vermogen der natuur (d.i. God) of over het recht, kunnen we hier geen enkel verschil erkennen tussen begeerten die uit de rede en die welke uit andere oorzaken zijn ontstaan: aangezien toch zowel deze als gene werkingen van de natuur zijn, en de natuurlijke kracht uitdrukken, waardoor de mens in zijn bestaan tracht te volharden" (cap. II, par. 7). Het door mij gecursiveerde is hier van belang, omdat die beide zo tegengestelde groepen van begeerten gezien worden als uitingen van de conatus sese conservandi. Dus ook de uit de rede levende mens is door en door conatus, waaruit tevens het entelechie-karakter ervan blijkt. Want de redelijk levende mens is toch ongetwijfeld door Spinoza als een ens per se en niet als een ens per accidens gezien. Tevens wordt het duidelijk, dat het redelijke aspect van de mens - waarbij hij leeft volgens de 3e kennissoort - ondergeschikt aan de conatus is. En nog eens, en ditmaal weI zeer ondubbelzinnig, wordt er door Spinoza in dit tractaat op gewezen, dat 's mensen conatus Gods Conatus of potentia is: "Waaruit volgt, dat het vermogen der natuurlijke dingen (waaronder de mens dus), waardoor ze bestaan en waardoor ze dientengevolge werkzaam zijn, geen andere kan zijn dan Gods eeuwig vermogen zelf" (cap. II par. 2). En vlak daarop in de volgende paragraaf zegt Spinoza, dat de "rerum naturalium potentia, qua existunt et operantur", de "ipsissima Dei potentia" is, dat wil dus zeggen, dat het vermogen der natuurlijke dingen, waardoor ze bestaan en werken, de "allerzelfste" macht Gods is. Grandiozer kan het niet gezegd worden, die waarheid aller authentieke mystici, en die voor de kenners der hindoefilosofie haar klassieke uitdrukking heeft gekregen in het "aham Brahman asmi" (ik ben Brahman). En we zien hier ook nog weer eens, dat het goddelijke in de mens bij Spinoza niet gedacht moet worden in zijn "idea corporis" oftewel zijn "mens" (in het Latijn), maar in zijn conatus. Is eenmaal de conatus gegeven, dan hebben we meteen het lichaam en de geest.