Samuel van Hoogstraten (1627 - 1678) toch ongeloofwaardig als schilder van Spinoza-portret
Samuel van Hoogstraten, zelfportret als jonge man, 1645.
Nederlands kunstschilder, etser, dichter en theoreticus, die eerst in de leer ging bij zijn vader en na diens dood van 1640 tot 1648 als leerling in het atelier van Rembrandt werkte.
Dat ik op dit weblog nog eens aandacht geef aan Samuel van Hoogstraten, heeft te maken met de vraag of hij schilder van Spinoza’s portret was of zou kunnen zijn (zie dit eerdere blog). Ik was nog van plan om via de meer inhoudelijke kant, de interesse in en mogelijke overeenkomst in de ideeën van Van Hoogstraten met die van Spinoza, na te gaan of geloofwaardig is dat hij de portretschilder van Spinoza kon zijn.
De aanleiding is de handelsuitgave van het proefschrift dat Thijs Weststeijn in 2005 verdedigde: The Visible World. Samuel van Hoogstraten's Art Theory and the Legitimation of Painting in the Dutch Golden Age. Amsterdam University Press, 2008.
Weststeijn analyseert het boek dat Samuel van Hoogstraten in 1678 publiceerde: Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst; anders de zichtbaere wereld. Hij doet dat zo goed mogelijk in de context van de 17e eeuwse humanistische republiek der letteren en van de filosofische en intellectuele trends van die tijd. In het volgende vat ik enige lijnen samen.
Samuel van Hoogstraten spande zich in om de status van de schilderkunst te verheffen. In zijn Inleyding gebruikte hij, om zijn concept van de ‘zichtbare wereld’ te verduidelijken, allerlei traditioneel materiaal, zoals de klassieke retorica en Middeleeuwse kosmologie (zoals ‘werking op afstand’). Hij sprak zich haast niet uit over zijn tijdgenoten. Alleen zijn leermeester Rembrandt plaatste hij in het centrum van zijn retorische theorie. Hij ging mee in de humanistische traditie die de schilderkunst niet meer als ambacht zag, maar als een van de ‘vrije kunsten’. Tevens oriënteerde hij zich op de ‘nieuwe filosofie’ en was hij hoogst geïnteresseerd in de optica en in actuele inzichten in drama en passies. Hij stond sceptisch tegenover de door de theologische traditie overgeleverde ‘kennis’.
Doordat Van Hoogstraten zo ongeveer alles uit de kast haalt en een overvloed aan materiaal biedt, is hem wel verweten dat hij geen eigen originele visie en logische consistente argumentatielijn had. Maar volgens Weststeijn gaat Van Hoogstratens aanpak terug op een opvatting van rationaliteit, waarbij het ging om de kwantiteit van argumenten. Hij vergelijkt de schilderkunst met retorica, met theater en filosofie. Van Hoogstraten zag de schilderkunst als een vorm van kennis die de andere kunstvormen en wetenschappen samenbrengt in het representeren van de ‘zichtbare wereld’.
Van Hoogstraten had met zijn boek niet de opzet om kunststudenten te leren schilderen, dat kon alleen in het atelier, maar wel om ze een schilder-ethiek bij te brengen: namelijk om met hun werk bij te dragen tot een deugdzaam en bloeiend (eudaimonisch) leven. Het gaat hem om de vaardigheid van de schilder om als retorisch redenaar z’n publiek mee te nemen in zijn realiteit en om zo uiteindelijk het karakter van de kijker te beïnvloeden en mogelijk te veranderen. Een schilderij dat gemaakt is met nauwkeurige aandacht voor de zichtbare wereld, focust de geest van de toeschouwer op Gods schepping, waarbij zijn eigen passies als deel van de natuur worden gezien. Zo kan een goed schilderij de gemoedsrust bewerken. In deze 17e eeuwse zienswijze is iets esthetisch tegelijk een ethisch gebeuren.
Daarbij poogde Van Hoogstraten de schilderkunst, zoals gezegd, van een ambacht te verheffen tot een virtuoze intellectuele, filosofische en religieuze activiteit. Zijn Inleyding over het schilderen van de zichtbare wereld, verscheen in een tijd van filosofische debatten over de nauwe relatie tussen God en de natuur, aangezet door het nieuwe radicale denken waarmee hij te maken kreeg via de kringen waarin hij verkeerde.
De oplossing voor de scherpe cartesiaanse scheiding tussen de ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare’ wereld van de Spinozistische denkers, kan volgens Weststeijn bijgedragen hebben tot Van Hoogstratens keuze om de ‘zichtbare’ wereld in zijn verhandeling centraal te stellen.
In een uitgebreide excursie gaat Weststeijn in op indertijd spelende kwesties als: hoe kan God zich in zijn schepping openbaren? Hoe zijn de onvolkomenheden en veelheden van de contingenties in de zichtbare wereld te verzoenen met de Goddelijke eenheid en perfectie? Spinoza’s oplossing dat God (performatief zouden we nu zeggen) ‘is’ wat hij ‘doet’ wierp een nieuw licht op de benadering van de Stoïci om in het leven de natuur te volgen.
Weststeijn geeft vervolgens een aardige samenvatting van Spinoza’s gezichtspunten-benadering van de totale werkelijkheid. Die kan vanuit het gezichtspunt van de aardse verschijnselen gezien worden als de zichtbare natuur en vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid als de onzichtbare God. Met de door Spinoza geboden overlappende concepten natura naturata en natura naturans, konden deze gezichtspunten leiden tot de conclusie in de kunsthistorie dat schilders zich niet bezighielden met het slaafs kopiëren van de zichtbare wereld, maar zich ook niet hoefden in te spannen om de ‘ideale vormen achter de wereldse fenomenen’ te vatten. Natura naturata als geheel is het beschouwen waard en geen van zijn elementen is in Spinozistische zienswijze toevallig of imperfect. Hetgeen wil zeggen dat alle zichtbare ‘toevallige’ fenomenen de aandacht van het schilderen waard zijn.
Zo is er waar Weststeijn op wijst, bij Van Hoogstraten geen tegenstelling (zoals wel is geconstateerd) tussen een vroeger of ouderwets religieus kunstconcept versus een modernere visie als l’art pour l árt. Hij doet geen enkele poging en geeft ook geen enkele aanleiding tot poly-interpretabele iconografie die betekenissen aan ‘zichtbare wereldse’ elementen. En eveneens niet om door te dringen tot een ‘ware natuur’ die zou liggen achter de wereld der verschijnselen.
Correspondentie met Willem van Blijenbergh
Via zijn vriend Willem van Blijenbergh werd Van Hoogstraten geïntroduceerd in de actuele filosofische debatten, waarbij het in de tweede helft van de 17e eeuw vooral ging om het Cartesianisme. Deze nieuwe filosofie radicaliseerde het onderscheid tussen ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare’ wereld. De nieuwe filosofie brak met veel van de Platoonse en Aristotelische filosofie en verdeelde de werkelijkheid in twee werelden: een zichtbare en een onzichtbare, gerelateerd een de intern-extern-dichotomie. Ook voor de kunsttheorie was de vraag hoe deze op elkaar betrokken zijn.
Van Hoogstraten bezat Descartes Principes van de Filosofie, waarvan het derde deel de titel draagt: Mundus aspectabilis (‘De zichtbare Werrelt’). Descartes’ visie op de zichtbare natuur als mechanisme van botsende deeltjes ontkende – goed beschouwd - de verwijzingsmogelijkheid van zichtbare naar de spirituele wereld, hetgeen het geloof in de ‘Tweede Bijbel’ schokte: het idee dat deze wereld zichtbaar een transcendente betekenis had. Dit verlies werd als het ware goedgemaakt door het Spinozisme die de scherpe scheiding tussen beide werelden ophief.
In het beschouwen van materie en geest als twee zijden van één munt en van de zichtbare wereld als één van de attributen van God loste Spinoza de paradox van - aan de ene kant - perfectie en oneindigheid en - aan de andere kant - onnoemelijke hoeveelheid eindige dingen op.
In de 1660-iger jaren, in dezelfde tijd waarin Van Blijenbergh in een controverse met Spinoza verwikkeld was, voerden Van Hoogstraten en Van Blijenbergh een filosofisch debat. In de twintig jaar vóór de publicatie van de “Inleyding” was het spinozisme de meest bediscussieerde filosofie. Van Blijenbergh was aanvankelijk geïnvolveerd in de nieuwe filosofie, maar toen hij zich de implicaties ervan begon te realiseren, trok hij zich terug in zijn orthodoxe religie en publiceerde hij een aantal verwerpingen van Spinoza. Vergelijkbare zaken behandelde hij in zijn correspondentie met Van Hoogstraten. Hun hoofdonderwerp was de relatie tussen lichaam en ziel.
In de 2e helft van de 17e eeuw begon er verzet te rijzen tegen het strikte dualisme van Descartes. Henricus Regius kwam tot een sterk materialistische interpretatie waarin hij het denken materiële trekken toedichtte. In het midden van de 1660-iger jaren kwam in het radicale kamp als oplossing alsof het de scheiding en het onderscheid tussen uitgebreidheid en denken zich alleen in de verbeelding zag afspelen, maar het in wezen twee aspecten van dezelfde realiteit betrof.
Samuel van Hoogstraten, Perspectiefdoos van Hollands interieur, 1663
Dit radicale idee, in het bijzonder door Spinoza gepropageerd, kon tot verreikende conclusies leiden op het vlak van de metafysica en de godsdienst. De bovennatuur en wonderen verdwenen - de Bijbel werd een literair werk - bijgeloof en de analogie-benadering kwamen op de tocht te staan. Dit alles ging velen te ver. Tegen de jaren 1690 had Spinoza’s filosofie inmiddels zoveel kritiek ondervonden dat nog slechts weinigen deze openlijk durfden onderschrijven ook al was ze intussen het meest wijdverbreid en het meest bekend van alle moderne filosofieën.
In zijn eerste brief van 10 jan. 1661 aan Van Hoogstraten is het onderwerp: stel dat lichaam en ziel niet zo sterk gescheiden zouden zijn… Van Blijenbergh vreest dat het ontkennen van de gescheidenheid tot complete reductie van de geest tot materie zou leiden. Hij geeft veel argumenten voor het bestaan van de ziel. Als je namelijk nauwkeurig het lichaam onderzoekt, vind je niets dat niet materie en uitgebreidheid is, terwijl gedachten geen afmetingen hebben. Hier ontkent hij dus de radicale filosofie dat het denken gerelateerd kan worden aan de materie.
Hoewel hij er aanvankelijk door geïntrigeerd was en geïmponeerd was door de soliditeit, ging Van Blijenbergh er niet meer in mee. Hij begon in 1664 wel enthousiast een correspondentie met Spinoza en bracht hem zelf in 1665 een bezoek. Zij spraken en correspondeerden over de erfzonde, het kwaad en het heil voor de heidenen, maar bovenal was zijn bezorgdheid de notie dat lichaam en geest niet gescheiden zaken zouden zijn. In 1674 schreef hij tegen de TTP en in 1682 nog eens een weerlegging.
Van Hoogstraten is in die dingen voorzichtig en neemt geen standpunt in. Van Van Hoogstraten zijn geen uitspraken over het spinozisme overgeleverd.
Als ik dit alles overzie, vraag ik me toch af hoe relevant Spinoza of het radicale denken nu werkelijk voor Van Hoogstraten waren. Het feit dat van hem geen enkele uitspraak over het Spinozisme is overgeleverd, werkt toch tegen de geloofwaardigheid van Weststeijns poging om Spinoza in de Inleyding te betrekken. De preoccupaties van Van Hoogstraten waren toch behoorlijk andere dan die van Spinoza.
De kunstenaar moest volgens Van Hoogstraten in één aanpak zijn eigen innerlijke en uiterlijke natuur en de ‘natuur’ volgen in z’n zichtbare en onzichtbare werkelijkheid. In deze dubbele ‘natuurlijkheid’ ligt de uiteindelijke overredingskracht van het schilderij. In één beweging diende dit realisme de perfecte imitatie te zijn van tegelijk de natuur en de meest bewonderenswaardige antieke voorbeelden. De visuele kunsten kunnen, waar ze de passies verbeelden, inzicht geven in het innerlijk leven. Niet door emoties te simuleren, maar door ze authentiek overtuigend weer te geven en zo het publiek tot spirituele gezondheid te brengen. De schilder als pathopoios, vormgever van passies, is een onderdeel van zijn taak als ethopoios, de bewerker van karakters; bijvoorbeeld door illusionaire schildering van ‘oogenblikkige beweging’. Het gaat daarbij niet om illusionisme, maar in het kader van de retorische theorie om de overtuigingskracht van het schilderij. Via optische trucs zoals anamorphosis, kan het contrast tussen het ‘Nu’ en het ‘Dan’ (het leven na de dood), door het benadrukken van het voorbijgaande (vanitas) van de zichtbare wereld, de toeschouwer ertoe brengen de eeuwige, onzichtbare wereld te beschouwen.
Het komt toch niet echt in de buurt van Spinoza.
Dus ook de meer inhoudelijke analyse van hoe Van Hoogstraten´s kunstleer in de radicale filosofie zou passen, maakt het niet geloofwaardiger dat hij met het schilderij van een onbekende man ons een portret van Spinoza zou hebben nagelaten. [cf. blog]
Tenslotte nog een vorm-opmerking. Ik heb in dit blog een aantal schilderijen van Van Hoogstraten opgenomen. Om te laten zien: die man kon schilderen! En dan zou dit wat onbeholpen in 1670 geschilderde schilderij, dat Spinoza moet voorstellen, van Van Hoogstraten afkomstig zijn? Ik twijfel eerder aan die toeschrijving.
Bronnen
Samuel van Hoogstraten: Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt [bij DBNL]
Thijs Weststeijn in 2005 verdedigde: The Visible World. Samuel van Hoogstraten's Art Theory and the Legitimation of Painting in the Dutch Golden Age. Amsterdam University Press, 2008.
Samenvatting van Weststeijns' dissertatie
Celeste Brusati: Artifice and illusion: the art and writing of Samuel van Hoogstraten. University of Chicago Press, 1995 [books.google]
Website familie Van Hoogstraten
Reacties
Dank voor je kundige uiteenzetting, Stan; ik respecteer je mening, maar ben nog niet helemaal van je gelijk overtuigd. Afgezien echter van de vraag wie wordt afgfebeeld in het zgn. Spinoza-portret werpt het boek van Weststeijn wel nieuw licht op de 'besognes' van Spinoza's Dordtse correspondent en dat is op zich al een waardevolle bijdrage aan het Spinoza-onderzoek.
wim klever 08-04-2010 @ 10:12