Siep Stuurman's "De uitvinding van de mensheid"

De christelijke God moge dan de mensheid hebben geschapen, Spinoza’s God heeft 'de mensheid' ertoe veroordeeld zich steeds opnieuw uit te vinden – want mensheid is deels werk van mensen.

Siep Stuurman, tot 1 september j.l. hoogleraar Europese geschiedenis in Rotterdam, schreef met De uitvinding van de mensheid. Korte wereldgeschiedenis van het denken over gelijkheid en cultuurverschil (Bert Bakker, 12009, 52010) een werkelijk indrukwekkend boek over wat de ondertitel belooft. Het gaat hem om het begrip ‘mensheid’, niet om de menselijke soort. Dat laatste is een biologische categorie, het eerste duidt op het besef dat mensen aan elkaar gelijk zijn - dat zij tot eenzelfde - zij het niet eenvormige - morele gemeenschap behoren. Dat is een geleidelijke erkenning en ontdekking; of liever, volgens Stuurman: een uitvinding.

Jonathan IsraelIk zal beginnen met waarom aandacht geven aan dit boek op dit Spinoza-weblog past. Stuurman gaat kort in discussie met Jonathan Israel. Aan het eind, in zijn woord van dank, schrijft hij dat hij tijdens het werken aan dit boek een poos vertoefde aan het Institute for Advanced Study in Pinceton en daar discussies had met Jonathan Israel. Misschien ging een deel van die discussie over de Cambridge School van de Britse ideeënhistoricus Quentin Skinner en de Nieuw-Zeelands-Amerikaanse historicus John Pocock. In zijn inleiding schrijft Stuurman dat hij een volgeling van deze aanpak is, terwijl Jonathan Israel in de inleiding van zijn Enlightenment Contested aangeeft dat hij uitdrukkelijk geen aanhanger van deze aanpak is en een eigen benadering van ideeëngeschiedenis heeft (zie ook dit blog: Jonathan Israel: "I am not a Pocockian"). In mijn ogen onderbouwt Stuurman sterker dan Israel dat doet, dat ideeën invloed hebben en dat daarvan tegenwoordig weer serieus wetenschap van kan worden gemaakt (een opmerkelijke ommezwaai voor iemand die begon met “een inleiding in de marxistiche politieke theorie”, ondertitel van Kapitalisme en burgelijke staat, 1978). Hij laat nu zien hoe het gelijkheidsdenken zijn eigen realiteit schept.

Maar daarover gaat de passage waarop ik wil wijzen niet. In de epiloog bestrijdt Stuurman verwijzend naar zijn hoofdstuk over de Verlichting (hoofdstuk 5) de visie van Israel op de Radicale Verlichting die alle religie afwijst en een consistent egalitaire positie inneemt: ‘alleen zij kennen de waarheid.’ Wat betreft religie geeft hij Israel wel gelijk: er is bij religies altijd sprake van een dualiteit: want naast een universalistisch betoog (alle mensen zijn gelijk) is er altijd particularisme (alleen de gelovigen zijn in het bezit van de waarheid). Maar op zijn beurt ziet Israel volgens Stuurman niet de soortgelijke dualiteit in de Verlichting: egalitaire gelijkheidsdiscours, ja, maar anderzijds verdeelt de Verlichting de mensheid ook in tweeën: zij die verlicht zijn en degenen die het nog niet zijn en opgevoed moeten worden, opdat ook zij verlicht worden. “Of de waarheid nu God of de kritische ratio is, het grondschema blijft hetzelfde,” aldus Stuurman (p. 484). Dat krijg je met alles dat een soort van religie wordt (zoals ook het atheïsme van Richard Dawkins). Ik kan me niet echt voorstellen dat Israel moeite zou hebben met deze vaststelling, maar ja, een beetje hogepriester van de Radicale Verlichting (of het Spinozisme) kan dit soort kritiek wellicht niet hebben.

Het is maar een heel klein elementje in een behoorlijk dik boek (het ‘korte’ bij geschiedenis in de ondertitel slaat niet op het boek dat een flinke turf is). Terecht, denk ik, wordt het in een recensie beschouwd als Siep Stuurman’s magnum opus.

Stuurman toont met dit boek duidelijk aan dat je alleen een interessante én houtsnijdende geschiedenis kunt schrijven, als je een heel duidelijke vraagstelling in je hoofd hebt waarmee je in de gigantisch grote contingente berg materiaal die de wereld je aanreikt heuristisch kunt opsporen, selecteren en analyseren wat je voor je betoog nodig hebt. En zo’n probleemidee staat Stuurman duidelijk voor de geest, zoals hij het beschrijft in zijn inleiding en laat zien dat het z’n handvatten zijn doorheen heel het boek. Die inleiding is wat lang en wat theoretisch-abstract uitgevallen, maar in de hoofdstukken zelf geeft hij veel feitelijke informatie, biografische en historische feiten. Maar die handvatten maken dat hij echt een verhaal vertelt; dat zijn geschiedenis van de gelijkheid een betoog vormt. Aan de hand van exemplarische teksten en figuren neemt hij de lezer mee vanaf de oudheid tot nu waarbij hij zijn thema onderzoekt en helder overdraagt..
Telkens speurt hij naar beschrijvingen van of reflecties op grensoverschrijdende ervaringen van bijvoorbeeld bejegening van vreemdelingen. Hij laat gelijkheidsideeën zien die te vinden zijn in de grote wereldgodsdiensten en in de Griekse en Chinese filosofie. Hij schetst het beeld van als vijandig ervaren nomaden door schrijvers vanuit sedentaire-stedelijke culturen. Hij ziet dan al vroeg sporen van universalistische denkbeelden (allen zijn we één mensheid) of sporen van wat hij omschrijft als de ‘antropologische wending’: het besef van een auteur (Herodotes bijvoorbeeld) dat het andere, primitievere, volk een aan hun omstandigheden aangepaste levenswijze leeft. En soms dringt het besef door dat die anderen (barbaren) op eenzelfde manier naar jouw volk kijken (als ook naar barbaren).  

Stuurman laat zien dat het gelijkheidsdenken zich in twee golven manifesteert: de eerste tijdens de periode van 800-200 voor onze jaartelling (de Achsenzeit (spiltijd) van Karl Jaspers); de tweede tijdens de Europese Verlichting.

De Verlichting is de tijd die geconfronteerd werd met de resultaten van de ontdekkings­reizen en vooral met de gevolgen van de ontdekking van Amerika, waarbij het daar aangetroffen volk (de “Indianen”) gemakkelijk overwonnen en zelfs uitgeroeid werd. Hoe daarmee om te gaan? In de Verlichting ontstond een sterk discours van gelijkheidsdenken. Maar tegelijk – en Stuurman laat niet na daar regelmatig op te wijzen -  ontstond dus een nieuwe ongelijkheid via het ‘wetenschappelijke’ rassenbegrip dat de etnografie in de 19de eeuw zal domineren en tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog een sterke ongelijkheid m.n. door het inherente Westerse superioriteitsgevoel heeft gestimuleerd. Van die samenhang geeft Stuurman vele indrukwekkende voorbeelden. Zeer interessant zijn zijn hoofdstukken over de debatten tussen de culturele en fysische antropologie en dat over het ontstaan van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

Hij laat zien hoe universalisme en cultuurrelativisme steeds samengaan. Hij hecht er (en terecht) sterk aan om het als het ware bijna vanzelfsprekende ‘discours’ van samengaan van cultureel en ethisch relativisme te ontkennen en te bestrijden.

Uiteraard noopt het schrijven van een overzichtelijk te houden thematische wereldgeschiedenis tot het maken van keuzes, waardoor veel niet behandeld kan worden. Het is de leidende probleemstelling die helpt snoeien en zijpaden laat voor wat ze zijn. Daardoor ontstaat er noodgedwongen wel een zeker eenzijdig beeld.
Maar zo is te begrijpen dat uit de Bijbel alleen aandacht krijgt het omgaan met vreemdelingen, met name de sterk gelijkheidsbevorderende aanbeveling dat de Israëlieten moesten beseffen dat ze zelf ooit vreemdelingen in Egypte waren geweest. Het de eigen cultuur sterk verheffende idee van de uitverkiezing en wat dat met een volk doet, blijft dan buiten beeld. Het is te billijken; ik geeft het slechts als voorbeeld.
Zo is ook te billijken dat wel een en ander wordt meegedeeld uit de beginperiode van het rassenconflict in Amerika (het ontstaan van de Naacp), maar niet over de volgende fase in de rassenstrijd in de 60-iger jaren, samen met de in de ‘oorlog tegen de armoede’ door Kennedy ingezette jongerenbeweging; de sit-in’s, de bloei van de Naacp, de black power-beweging etc. komen niet aan bod. Nogmaals, een begrijpelijke keuze.

Maar gezien het thema vind ik het toch wel merkwaardig dat de Duitse Filosofie, waarin het denken over de mensheid en zijn geschiedenis toch een grote rol speelde, in het geheel niet aan de orde komt. Alleen Franse, Engelse en Amerikaanse literatuur komt aan bod; niets Duits! En dat terwijl Fukuyama (en diens zgn. “einde van de geschiedenis”) enige malen in het verhaal tevoorschijn komt. Maar had diens betoog (via Alexandre Kojève) geen sterke wortels in de Duitse Filosofie (m.n. Hegel)? Vooral het denken van Johann Gottfried Herder over geschiedenis en over het ontstaan van de mensheid (en z’n taal) had een rol kunnen spelen. Dan had ook het begrip ‘diversiteit’ dat nu in het slothoofdstuk a.h.w. uit de lucht komt vallen een inbedding kunnen krijgen en was wellicht via Herder ook Spinoza (en diens nominalistisch accent op individuen i.p.v. gehelen) enigszins in beeld kunnen komen.

Tot slot nog deze kanttekening: het steeds spreken in dit boek over de westerse ‘beschavingsmissie’ doet in mijn ogen wat vreemd aan, alsof vanaf het moment dat die term in de groep werd gegooid, dit niet steeds een ideologische vlag was die de lading nooit dekte. Het kolonialisme was nooit een beschavingsmissie, maar altijd een vorm van nastreven van eigenbelang (en roof).

Het zijn slechts bescheiden kanttekeningen bij een verder uiterst boeiend en imposant boek.