Spinoza, Erlöser der Menschheit (Berthold Auerbach)

Aan het eind van zijn Spinoza, ein historischer Roman van 1837 vertolkte Berthold Auerbach in een slotwoord de hoop die hij koesterde in de betekenis die Spinoza voor de verlichting én bevrijding van de joden en de hele mensheid kon hebben. De roman behandelt de jeugdjaren van Spinoza, niet meer zijn verblijf vanaf Rijnsburg en daarna. In dat slotwoord – Spinoza is dan kortgeleden in de ban gedaan - laat hij hem in een droom Ahasverus verschijnen, de wandelende jood uit een oude christelijke legende die daarin model stond voor het lot van de joden: hun verspreiding in de galoet (ballingschap) over de hele wereld. Ahasverus deelt mee dat hij in Spinoza de verlosser ziet, van de joden niet alleen, maar van de hele mensheid. Zo laadt Auerbach op Spinoza het beeld van de seculiere messias.

In 1856 werd het in vertaling van de classicus Dionijs Burger jr. in het Nederlands uitgegeven. Bij books.google is de 2e druk van 1868 te vinden. Daaruit neem ik hier dat slot over. Zulke romantische verhalen worden niet meer geschreven.

                                            Slot-rede

      Eens op een nacht zag hij eene groote verschijning. Een man trad voor hem die er wonderlijk en vreemd uitzag. Zijn hoofd was bedekt met een’ breeden hoed, wiens kleur geel was als de kleur der gerst onder den sikkel, en de haren van zijn hoofd waren wit en bedekten zijne schouders. Op zijn voorhoofd was een teeken van bloed, zijne oogen lagen verborgen in hunne holten, omgroeid van ruige haren; twee rimpels liepen van daar tot aan de hoeken des monds, en in dezelve stroomden voorheen zijne tranen, nu echter waren zij ledig, want hunne bron was opgedroogd. Zijne bleeke lippen waren omringd met haren, die tot aan zijn’ gordel reikten: een haren hemd fladderde om zijn vermagerd lijf, en zijne voeten waren naakt en verscheurd. Aan zijne regterzijde hing eene tasch; daar was ook zijn kleed bedekt met een stuk van de kleur zijn hoeds; op zijn borst droeg hij in een ijzeren koker eene kleine rol, bevestigd aan een koord, dat om zijn hals hing en eene diepe keep in zijn vleesch maakte; in de regterhand hield hij een stok die ver boven zijn hoofd uitstak. 
     En de man boog zich over hem neder, kuste hem op het voorhoofd en sprak: “kent gij mij wel, gij mijn zoon in wien ik welgevallen heb? Reeds meer dan zestien honderd maal zag ik de zon haren omloop volbrengen sedert den dag, waarop het wee over mijn hoofd is gekomen. Ik stond in mijne deur en had mijn kind op den arm; daar bragten zij dien Jezus den zoon van Jozef en Maria van Nazareth, die zich onzen Messias noemde. Ik haatte Hem, want wij hadden den aardbodem lief, en Hij wees ons op den hemel; wij wilden een zwaard, en Hij leerde ons het vreemde juk liefhebben; Hij was onze Messias niet. Toen Hij nu op den drempel van mijn huis wilde uitrusten, trad ik Hem met mijn voet en stiet Hem weg; maar Hij sprak: kom met mij; uw voet, die mij getreden heeft, zal geene rust vinden tot den dag, waarop ik zal wederkeeren en mijn rijk op aarde stichten. Het kind ontviel aan mijne handen, ik volgde Hem, ik zag Hem den kruisdood sterven: ik zag mijn huis, zag mijne kinderen niet meer; zij werden verstrooid, als het kaf door den wind, of werden door het zwaard weggerukt. Rusteloos en vlugtend als Kaïn trok ik door wouden en velden, over stroomen en bergen; de bloem sloot haren kelk voor mijne oogen, het gras zuchtte en weeklaagde als mijn voet het naderde; de vogels verstomden in de lucht, en de uitgehongerde leeuw, die brullend aankwam, week schuw terug, als hij mij ontwaarde. Doch de wilde dieren waren nog barmhartig, en vol liefde in vergelijking met hen, die van mijn geslacht zijn. Ik doorwandelde steden en landen; zij drenkten mij met alsem en verzadigden mij met gal; zij goten vergift in mijne wonden, gaven mij een bed van doornen, en als ik mijn hoofd rustig wilde nederleggen, deden zij den grond onder mij sidderen; en als ik mijne klagten wilde aanheffen, stopten zij mij den mond met vurige kolen. Op elke plaats, waarheen ik mijne schreden rigtte, grepen zij mij bij de haren, verzamelden hout op een hoop, en slingerden mij in de vlam. Maar Jehova de God Israëls,wiens eeuwige wet ik op mijn hart draag, zond zijn engel; en ofschoon ook de vlammen hare gulzige tongen naar mij uitstrekten, Hij redde mij; en ofschoon zij ook mijn bloed bij stroomen vergoten, Hij wekte mij op, en deed mij op nieuw leven; en ofschoon zij mij ook in een donkeren nacht hulden, Zijn licht schitterde, en helderheid werd om mij heen; en ofschoon zij mij ook in verrotting en slijk begroeven, Zijn adem waaide, en nieuw leven blies Hij mij in. Dikwijls vroeg ik Hem: wanneer zal het einde zijn, o Heer! wanneer zult Gij u over mij ontfermen, wanneer mij weder vriendelijk opnemen voor uw aangezigt? Wanneer zult Gij balsem gieten in mijne wonden, wanneer mijne smarten verzachten, wanneer mij ruste laten vinden? Wanneer zult Gij haat in liefde veranderen, zoodat ik ophoude te zijn een afschuw, en het voorwerp van den spot voor alle natiën? Waartoe dient mij een eeuwig sterven zonder dood, een eeuwige dood zonder leven? Zie, geslacht na geslacht zag ik opkomen en verwelken als het gras des velds, koningrijken zag ik ontstaan, en in stof vergaan voor den adem uws monds. Alles verwelkt en wordt opnieuw, slechts ik alleen hang als een drup aan den emmer, die in den wind siddert en toch niet vallen mag. Waar de banden van het ijs de aarde eeuwig geboeid houden, daar stond ik; en het heete zand van Arabië verzengde mijne voetzolen; en nergens, nergens een land waar ik zaaijen en oogsten of een graf vinden kan. Jeruzalem, het heerlijke, ligt in puin; wanneer zult gij het opbouwen? wanneer ons terugvoeren? Zie, ik spreek tot den morgen: o, dat het avond, en tot den avond: o, dat het morgen wierde! Zie kommer is mijn makker, hoon en ellende zijn mijne speelgenooten; ik heb ze lief gekregen. Geef mij tranen, tranen geef mij, opdat ik weenen kunne over mijn lijden; wilt gij dat niet, trek uwe hand van mij af, laat mijne vijanden het levensbeginsel mijner ziel treffen, laat mij sterven, sterven laat mij! Zie, ik heb mij in haat gehuld, laat mij wraak beleven aan mijne vijanden, hoop tienvoud op hun hoofd, wat zij over mij gebragt hebben: spreek tot den donder, dat hij hen doe sidderen, beveel aan den bliksem, dat hij hun merg vertere: of geef mij een zwaard, een zwaard geef mij, dat ik mij bade in hun bloed…
    
Of zal hij komen, de tijd, dat liefde en trouw elkander ontmoeten, rechtvaardigheid en vrede elkander kussen, waarheid uit de aarde spruit, en billijkheid van den hemel nederblikt?
    
Zie, mijn zoon, dat waren mijne klagten, dat was mijne
vertwijfeling, dat was mijne hoop. Gij zijt gekomen om een verlosser van het menschdom te worden; ook mij zult gij verlossen. Die uwe stamgenooten zijn, hebben u verstooten, zij hebben u naar het leven gestaan; die uwe stamgenooten niet zijn, hebben u bedrogen, zij hebben uwe aangenaamste gewaarwordingen vergald, gij kent geen wrok, gij loont hen met de waarheid.
    
De verschijning boog zich nog eens over den slapende, en kuste hem. Het was een kus van den stervenden Ahasverus: die het lot droeg van Israël, door hetwelk Jezus Christus aan het kruis was genageld.                                                            ***

     Meester Klaas en vrouw Geertrui weenden zeer, toen Spinoza afscheid van hen nam; de kleine Albert verheugde zich, dat de verdoemde Jood heenging.
    
Hij echter begaf zich naar Rijnsburg, en van daar naar Voorburg en den Haag, en schreef het Theologisch politisch Traktaat en de Ethica 

                                                   E I N D E

Blog over Auerbach