Spinoza over "het schadelijkste boek, dat van menschen bedacht kan worden"
Spinoza heeft heel wat naar z'n hoofd geslingerd gekregen (al zal hem niet alles onder ogen zijn gekomen). Zo werd zijn Tractatus Theologico-Politicus door Graevius een 'liber pestilentissimus' genoemd (cf. blog); en datzelfde boek dat in Johan de Witt's bibliotheek werd aangetroffen, werd door een notarisklerk aldus geannoteerd: "Door den afvalligen Jood Spinoza uyt de hel voortgebragt, waarin op een ongehoorden atheistenmanier bewesen wordt, dat Godts woort door de philosophie moet uytgelegt en verstaan worden..." - Steven Nadler baseerde er de titel op van zijn fraaie boek over de TTP: A Book Forged in Hell. Spinoza's Scandalous Treatise and the Birth of the Secular Age [Princeton University Press, 2011].
Maar Spinoza zelf kon er ook wat van. Zo schreef hij in een brief van 17 februari 1671 aan Jarig Jelles (brief 44) de volgende passage die ik neem uit De Nagelate Schriften, daar het zeer goed mogelijk is dat het Nederlands daarin van zijn eigen hand is (daarin is het de 47e brief):
"Zeker vrient heeft, enige tijt geleden, my een boekje t' huis gezonden, Homo Politicus, of Staatkundig Man genoemt, van 't welk ik te voren veel gehoort had. Ik heb het uitgelezen, en het zelfde het schadelijkste boek, dat van menschen bedacht kan worden, bevonden. Het opperste goet van de geen, die 't gemaakt heeft, is het gelt, en d'eer, naar 't welk hy zijn leer schikt: en hy wijst de weg aan om daar toe te geraken; te weten met innerlijk alle Godsdienst te verwerpen, en uitterlijk zodanige aan te nemen, die meest tot zijn vordering kan dienen, en voorts aan niemant getrou te zijn, dan voor zo veel tot zijn voordeel strekt. Wat het overige aangaat, hy prijst ten hoogsten het veinzen, beloven zonder geven, liegen, valsche reden, en meer andere dingen. Ik, dit gelezen hebbende, kreeg gedachten, om van ter zijden hier tegen een boekje te schrijven, daar in ik van 't opperste goet zou handelen, en voorts d' ongeruste en elendige stant van de genen, die geltgierig en eerzuchtig zijn, tonen, en eindelijk met klare redenen, en veel voorbeelden aanwijzen dat de gemene Staten nootzakelijk door onverzadelijke eerzucht en geltgierigheit vergaan moeten, en vergaan zijn." [Cf. DBNL]
Hier zie je duidelijk hoe moralistisch Spinoza kon zijn.
Dat Spinoza het wat betreft de grote nadelen van "onverzadelijke eerzucht en geltgierigheit" het eens was met tijdgenoten, blijkt bijvoorbeeld uit
Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants, vertaald door Dirck Pietersz. Pers, Amsterdam 1644.
Discordia. Tweedracht.
Een Vrouwe in de gedaente van een Helsche Goddinne, met verscheyden verwen gekleet, zijnde onthult, en de hoofdhayren mede van verscheyden verwen, gemenght met veele Slangen, wiens voorhoofd met eenige bloedige banden is verbonden, hebbende een Vierslagh om Vier te ontsteecken, met een Viersteen in de rechter hand. In de slincker hand een bondel met brieven, waer op geteyckent staen, Citatien, Examinatien, Procuratien en soodanige dingen.
Tweedracht is een ontstellende beweginge van 't gemoed en van de sinnen, diewelcke voortkomt van de verscheyden handelingen der Menschen: en dese brengt viandschap in. De oorsake daer van, zijn eergierigheit, geltgierigheit, verscheydenheit van natuyre, van staet, ampt, en aert van landen en volckeren. De verscheyden verwen van 't kleed, zijn de verscheiden gesintheden van Menschen, waer uyt de Tweedracht spruyt, want gelijckmen naulijx twee persoonen vind, die in alle dingen, gelijck over een komen, alsoo soudemen oock niet in seer eensaeme plaetsen, hoewel die van weinige Menschen bewoont zijn, bevinden, of de Tweedracht sal oock 't hoofd, onder dese weinige, opsteecken, Derhalven seggen eenige Philosophen, dat dese was het beginsel van alle natuyrlijcke dingen. 't Is een klaere sake, dat soo onder de Menschen een volkomen eendracht waere, en dat de Elementen of hoofdstoffen den selven gangh volghden, wy souden berooft zijn van al het goede en al het schoone dat de Werrelt en de natuyre heeft. Maer dese Tweedracht, die daer streckt tot verwoestinge en niet tot behoudinge van het gemeene goed, moet als een groulijcke en vervloeckte saecke geacht worden. Daerom worden de slangen by dese beeldenisse gemaelt, want dat zijn de quade gedachten, diewelcke voortkomende van de Tweedracht, zijn altijd omringht en omset mette dood der Menschen, met de verwoestinge van geslachten, door middel van bloetvergieten en wonden, en daerom soo is haer het hoofd omwonden: [Cf. DBNL]
Vijftig jaar later verscheen nog eens een herdruk met uitvoerige deskundige toelichtingen
Cesare Ripa, Giovanni Pierio Valeriano, Horapollo, Petrus Zaunslifer, Tafereel van overdeftige zinnebeelden. G. Onder de Linden, 1722 - books.google
Onder deze afbeelding van
gierigheit
"Een magere en bleeke Vrouw, gekleedt met slaefsche kleederen, op wiens voorhooft Pluto gemaelt staet, zynde de Godt der ryk dommen. Zy staet omgort met een goude keten, welker einde achter haer nasleept. Zy houdt haer rechterborst vol melk met de slinkerhant gesloten, terwyl zy een zoogkint met de rechterhant weg stoot, haer voetzel weigerende.
verder deze nadere toelichting:
geltgierigheit
t Is
dan een greetige begeerte om meer te bezitten, of met recht of met on
recht. Salomon noemt het, zich te bemoejen om ryk te
worden. Spreuk. 23. En Paulus, ryk te willen worden
1 Timoth. 6. Zeggende, die ryk willen worden, vallen in veel
verzoekingen, en in den strik. Want de geltgierigheit is een
wortel van alle quaet; en waerlyk, daer dit monster het harte
beheerst, daer dryft het alle geloof uit, en is een oorzaek, dat zoo
lang als deze zonde by den mensch inwoont, Godts woort in zyn harte
niet kan gewortelt blyven; t zyn als doornen die het goede zaet
verstikken. Daer deze gierigheit en onuitbluschelyke begeerte
huisvest, daer wort de liefde van Godt uitgedreven 1 Joh. 2:15.
Vader Augustinus zegt, de gierigheit, die in t Grieks ** gezegt wort, is niet alleen te verstaen van de geltgierigheit, daer zy haer naem van ontleent, maer van alle zaken, die onmatig worden aengegreepen, waer door iemant nooit genoeg heeft, en altoos naer meerder haekt. Derhalven de gierigheit is een begeerte, de begeerte is een schandelyke wil, en die wille is de oorzaek van alle quaet. Een Gierigaert (zegt de zelfde Vader) is de helle gelyk, alles inzwelgende, want de helle zegt nooit, het is genoeg. Zoo ook omtrent de schatten van een Gierigaert, hy houdt niet op van die in te slokken. Daerom wenst een Gierigaert wel, dat'er niemant was buiten hem, op dat hy alies wat'er is zoude bezitten. En Hieronimus zegt uit de oude Wyzen, Avaro tam deest quod habet, quam quod non habet, dat is, Een Gierigaert ontbeert zoo wel dat hy heeft, als dat hy niet en heeft. Het zyn bynae de zelve woorden van een Heiden [Seneca] die hier noch by voegt Semper avarus eget, in copia inops, dat is, Altoos ontbreekt een Gierigaert iets, in overvloet is hy arm.

