Spinoza's misschien wel mooiste tekst - 3 en slot
Het is geen eenvoudige tekst die ik als mogelijk Spinoza’s
mooiste beschouw [cf. eerste en tweede blog over dit thema]. Er komt veel in samen. De
tekst gaat vooral over “de goddelijke wet” maar is tegelijk een samenvatting
van waar het hem in de Ethica om
gaat.
Samengevat gaat de redenering
aldus:
Net als de 'menselijke wet' betreft ook de 'goddelijke wet' de levenswijze die
mensen zichzelf of anderen om een of ander doel voorschrijven. Bij de
menselijke wet gaat het om de levenswijze, die "enkel dient tot
beveiliging van het leven en de staatkundige zaken", terwijl het bij de
goddelijke wet gaat om het hoogste goed, dat is: de ware kennis van God en
liefde tot God. Waarom Spinoza daarvoor de term 'goddelijke wet' (lex divina) invoert wordt pas in het
vervolg duidelijk: daar al onze kennis afhangt van de kennis van God, hangt ook
ons hoogste goed en onze hoogste volmaaktheid enkel af van de kennis van God.
Niets immers kan zonder God bestaan of begrepen worden. Daarom bestaat ons
hoogste goed en onze gelukzaligheid dus hierin: de kennis van en liefde tot
God.
De middelen om daartoe te komen kunnen - daar God in ons werkzaam is - Gods
geboden (iussa Dei) worden genoemd en
zo kan deze levenswijze goddelijke wet worden genoemd. De idee Gods dicteert
ons immers dat God ons hoogste goed is, ofwel dat de kennis van en liefde tot
God het einddoel is, waarnaar al onze handelingen gericht moeten worden.
Aan het eind van de door mij in de vorige blogs geciteerde
passage erkent Spinoza dat er naast de door hem beschreven goddelijke wet nog
een geopenbaarde goddelijke wet wordt geclaimd. Dat is niet zijn eigen mening,
maar hij erkent die claim. Volgens zijn eigen onderscheidingen was de wet van
Mozes op een veilige en welvarende staat gericht en dus een ‘menselijke wet’.
Maar volgens Mozes, volgens de Bijbel dus, ging het om een door God opgelegde
wet.
Wim Klever spreekt in zijn uitleg
in Definitie van het christendom m.i.
ten onrechte van een hier door Spinoza ingevoerde ‘bifurcatie’. De geopenbaarde
goddelijke wet, waarvan Spinoza erkent dat die geclaimd werd, is geen variant
van de door hemzelf beschreven goddelijke wet; die heeft daarmee juist niets
gemeen, maar is van een heel andere orde. Voor de duidelijkheid typeert hij om
de tegenstelling met de ‘geopenbaarde’ te benadrukken, zijn eigen gedefinieerde
goddelijke wet vervolgens als de ‘natuurlijke goddelijke wet’. Nogmaals, dat er
daarnaast een geopenbaarde goddelijke wet wordt geponeerd (niet door hem) erkent
hij, maar hij heeft eerder in de eerste twee hoofdstukken van de TTP de
epistemische waarde van de profetie en de openbaring behoorlijk uitgekleed door
te laten zien dat die volledig op de verbeelding gestoeld is en dat het bij ‘geopenbaarde
goddelijke wet’ om een menselijke uitvinding gaat.
Spinoza hackte telkens weer de aloude theologische taal.
Hij wist heel goed dat en waarom hij dat
deed. De woorden ´God´, ´goddelijke wet´, ´idea Dei´, ‘Gods wil en intellect’
e.d. gaf hij in zijn stelsel een geheel andere betekenis, die soms wat
verwrongen overkomt daar Spinoza’s God geen persoon of soort koning is die
decreten uitvaardigt. ‘Decreta Dei’ worden bij hem dus een heel
overdrachtelijke en oneigenlijke taal. Maar hij bedoelde die zeker niet
ironisch, zoals Jan-Hendrik Wulf beweert in
zijn hoofdstuk “Exoterisches end
esoterisches Religionsverständnis in Theologisch-politischen
Traktat, “Göttliches Gesetz”, “religiöse Zeremonien” und “Wunder” als
vermittelnde ironische Tropen zwischen Volksfrömmigkeit und amor Dei intellectualis (Kapitel 4-6) (in:
Baruch de Spinoza Theologisch-politischer
Traktat. Herausgegeben vonb Otfried Höffe, Akademie Verlag, 2014 ).
Meer dan een bewering is dat niet; Wulf geeft er geen enkel argument of hint
voor. Ik geloof niets van enige ironie hierbij. Spinoza lijkt mij in zijn
omvorming van betekenissen van theologische termen zeer serieus. Hij was ervan
overtuigd dat zijn inhoudsbepaling de ware was en zijn filosofische religie de
enige ware (vera religio) was. Hij
was dan ook oprecht verontwaardigd dat hij van atheïsme beschuldigd werd. In
zijn ogen konden juist zij die in wonderen geloofden eerder van atheïsme
beschuldigd worden.
Dat Spinoza zijn ‘hertaling’ van theologische termen zeker
niet ironisch bedoelde, blijkt b.v. uit hoe hij in zijn antwoord op de kritiek
van Velthuysen teruggrijpt juist op dit vierde hoofdstuk. Hij schrijft [ik neem
de hele betreffende paragraaf van Brief 43 in de vertaling van F. Akkerman]:
[§7] Nu wil ik hier niet vragen
waarom het hetzelfde is, of [althans]
niet veel verschil maakt, of men stelt dat alles noodzakelijk uit Gods natuur
voortvloeit, dan wel dat het universum zelf God is. Maar wel zou ik u
opmerkzaam willen maken op wat hij niet minder hatelijk onmiddellijk daarop
laat volgen: namelijk dat ik wil dat de
mens zich op de deugd moet toeleggen, niet vanwege de voorschriften en de wet
van God, vanwege hoop op beloning of
vrees voor straf, maar enz. Dit nu zult ge beslist nergens in mijn Vertoog vinden; integendeel, in
hoofdstuk 4 heb ik uitdrukkelijk gezegd dat de hoofdinhoud en het hoogste gebod
van de goddelijke wet (die van Godswege in ons hart gegrift is, zoals ik in
hoofdstuk 12 heb gezegd) deze is, dat wij God als het hoogste goed liefhebben.
En dit niet uit vrees voor een of andere straf (want liefde kan niet voortkomen
uit vrees) noch uit liefde voor iets anders, waarin wij begeren ons te
vermeien, want dan zouden we niet zozeer God zelf liefhebben als wel datgene
wat we begeren. Dat God juist deze wet aan de profeten heeft geopenbaard, heb
ik in hetzelfde hoofdstuk aangetoond. En of ik nu stel dat die wet van God haar
juridische vorm van God zelf heeft ontvangen, dan wel dat ik haar opvat zoals
de andere besluiten Gods, die een eeuwige noodzakelijkheid en waarheid
insluiten, zij zal toch Gods besluit blijven en een heilzaam onderricht. En of
ik God in vrijheid liefheb dan wel als gevolg van de noodzakelijkheid van Gods
besluit, ik zal toch God liefhebben en behouden zijn.”
Het traditionele begrip ‘goddelijk’ voorziet Spinoza van een
volledig andere betekenis en semantiek. Traditioneel gaat het om alles wat het
menselijk kennen overstijgt. Bij Spinoza wordt het: het verwerven van een adequaat
idee over het wezen van God of de natuur. Waar het doel van – ogenschijnlijk zelf
voorgeschreven - levensregels is om ware kennis en liefde tot God als het
hoogste goed na te streven, spreekt Spinoza van ‘goddelijke wet’ daar dat zelf voorschrijven
slechts ogenschijnlijk autonomie betreft, maar in werkelijkheid ‘van God’
gegeven wordt: want alles, ook alle kennis, ook het menselijk verstand, hangt
van God af. Alle middelen waarmee dat doel, het hoogste goed, bereikt wordt zijn
‘goddelijke verordeningen’ (iussa Dei),
want alles stamt van God. Iussa Dei en
Decreta Dei, zijn bij Spinoza ‘eeuwige
waarheden’ en daarbij gaat het niet werkelijk om voorschriften en verordeningen
(praecepta et institua). Hij geeft de
aloude, op antropomorfe godsbeelden gebaseerde begrippen een geheel andere betekenis,
die men moet leren lezen. Door dat hacken en vervolgens semantisch omvormen van
theologische taal, leest wat Spinoza schrijft als allegorische taal, “alsof-taal”,
maar daarbij ontwaar ik geen enkele ironische opzet.
Integendeel, ik denk dat hij het als verleidingskunst inzette om de doelgroep die hij met de TTP op het oog had te overtuigen en mee te nemen in zijn benadering.
* * *
Nog een derde maal neem ik de hier besproken passage op, zodat ook dit derde blog Spinoza's misschien wel mooiste tekst bevat, nu in vertaling van W.G. van der Tak, die hem apart in bijlage V opnam van zijn Bento de Spinoza [Den Haag: Nijhoff 1928, herdruk onder redactie van J.J. Boasson, Kruseman, z.j. [1960]. Twee opmerkingen: 1. Tak ziet het als weergave van Spinoza’s religieuze houding [wel een treffende typering]; 2. Zijn tekstkeuze eindigt vóór Spinoza zijn ‘natuurlijke goddelijke wet’ afzondert van de ‘geopenbaarde goddelijke wet’.
* * *
V. SPINOZA'S SAMENVATTING VAN ZIJN RELIGIEUSE HOUDING,
(waarbij te bedenken is, dat voor Spinoza God is de onpersoonlijke substantie,
het geheel, en dat hij met „kennis" bedoelt zowel de bloot intellectuele
kennis als de existentiële, belevende kennis, die hij elders ook kennis van de
derde soort noemt).
(Uittreksel uit het
Theologisch-politiek Tractaat hfds. IV.
Uitg. v. Vloten II3 blz. 136 en 137).
De reden, waarom ik deze wet goddelijk noem, is gelegen in de natuur van het hoogste goed, die ik thans in weinige woorden en zo helder het mij mogelijk is ga verklaren. Daar het beste deel van ons het intellect is, is het zeker, dat wij, als wij in waarheid willen zoeken wat ons nuttig is, boven alles moeten trachten dat intellect zoveel mogelijk te volmaken, want in de volmaking[1] daarvan moet ons hoogste goed bestaan.
Verder, aangezien al onze kennis en verzekerdheid, die inderdaad alle twijfel wegneemt, alleen afhangt van de kennis van God zowel omdat er zonder God niets kan zijn noch gedacht kan worden, alsook omdat wij aan alles kunnen twijfelen, zolang wij geen klare en duidelijke idee van God hebben, zo volgt hieruit, dat ons hoogste goed en onze volmaking alleen afhangen van de kennis van God enz. Voorts is het zeker, daar niets zonder God kan bestaan of gedacht kan worden, dat alles, wat in de natuur is, het begrip van God, naar de mate van eigen wezen en eigen volmaking in zich bevat en tot uitdrukking brengt. en dat wij derhalve, hoe meer wij de natuurlijke dingen kennen, een des te grotere en volmaaktere kennis van God verkrijgen; of (aangezien de kennis van een uitwerking door haar oorzaak niets anders is dan een of andere eigenschap van de oorzaak kennen), hoe meer wij de natuurlijke dingen kennen des te volmaakter kennen wij het wezen van God (dat de oorzaak van alle dingen is); en zo hangt al onze kennis, dat is ons hoogste goed, niet slechts af van de kennis van God, maar zij bestaat geheel en al uit die kennis. Dat volgt ook hieruit, dat de mens volmaakter is naar mate van de aard en de volmaaktheid van de zaak, die hij boven alles bemint, en omgekeerd. Daarom is hij noodzakelijk het meest volmaakt en heeft hij het meest deel aan de hoogste gelukzaligheid die de intellectuele kennis van God, die het volmaakste wezen is, boven alles lief heeft en zich daarover het meest verheugt.
Hierop komt dus ons hoogste goed en onze zaligheid neer nl. op de kennis van en de liefde jegens God. De middelen dus, die dit einddoel van alle menselijke handelingen, d.i. God zelf, voorzover zijn idee in ons is, vereist, kunnen Gods bevelen worden genoemd, daar zij als het ware door God zelf, voorzover Hij in onze geest bestaat, ons worden voorgeschreven, en daarom wordt de levensregel, die dit doel beoogt, te recht goddelijke wet genoemd. Welke nu deze middelen zijn, welke de levensregel is, die door dit doel gevorderd wordt, en hoe hieruit de grondslagen zijn af te leiden voor de beste samenleving en de levensregel die de mensen onder elkaar hebben te volgen, dat behoort tot de Ethiek in het algemeen. Hier zal ik alleen de goddelijke wet naar haar soort bespreken.
Aangezien de liefde jegens God het hoogste geluk en de zaligheid van de mens zijn en het hoogste oogmerk en doelwit van alle menselijke daden, volgt hieruit, dat hij alleen de goddelijke wet volgt, die zich beijvert God lief te hebben, niet uit vrees voor straf, of uit liefde voor iets anders, zoals genot, roem enz., maar alleen, omdat hij God kent ofwel omdat hij weet dat de kennis van en de liefde jegens God het hoogste goed is.
De korte inhoud der goddelijke wet en haar voornaamste gebod is, God als het hoogste goed lief te hebben en wel, zoals gezegd, niet uit vrees voor enig lijden of straf noch ter wille van enig andere zaak, die wij begeren te genieten. Want dit gebiedt ons de Idee van God, dat God ons hoogste goed is, oftewel, dat het kennen van en de liefde tot God het einddoel is, waarop al onze handelingen gericht moeten zijn.
De
vleselijke mens kan echter deze dingen niet begrijpen; zij schijnen hem zonder waarde
toe, omdat hij een al te geringe kennis van God heeft en ook omdat hij in dit
hoogste goed niets heeft gevonden, dat hij tasten of proeven kan...
[1] Bij Spinoza betekent „perfectus en perfectio'' niet absoluut onberispelijk, maar beantwoordend aan zijn wezen. Vgl. Ethica II def.: „Met realiteit en perfectie bedoel ik hetzelfde."

