Spinoza’s verhulde tweede banvloek

Zoals lezers van dit blog kunnen weten, ben ik nogal geneigd Spinoza’s besluit om zich los te maken van zijn joodse gemeenschap als zijn eigen initiatief te interpreteren en daarom maak ik niet zo’n punt van de felle banvloek van de parnassim van de Portugees-joodse gemeenschap. Uiteraard hadden zij het grootste gelijk zich, met het oog op de veiligheid van hun gemeenschap,  die gevaarlijke denker uit hun midden te verwijderen. En zoals Lucas ons liet weten, zat Spinoza daar bepaald niet mee. Hij had minder woorden nodig, maar door uit hun omgeving te verdwijnen, sprak hij zwijgend zíjn ban uit.

Naar aanleiding van het aardige hoofdstuk van Frédéric Manzini, “When was Spinoza Not Young Any More?” In: The Young Spinoza, waarin hij de vraag behandelt waarom Spinoza van het derde hoofdstuk van de PPC zo weinig maakte, door maar met een heel klein fragment te komen. In het voorwoord sprak Lodewijk Meijer nog wel de hoop uit dat Spinoza het ooit nog eens zou afmaken, maar Spinoza kwam met niets meer. Manzini bespreekt diverse mogelijke veronderstellingen dienaangaande; ik laat die hier in het midden. Ik ben het eens met zijn conclusie dat Spinoza er bewust mee stopte. Hij werd er (b.v door de keurvorst van de Palz) als Cartesiaan om gezien. Maar daar wilde Spinoza vanaf: hij wilde Spinoza zijn en alleen nog tijd investeren in het vormgeven aan zijn eigen filosofie.

Manzini legt de relatie met het afscheid nemen van de joodse gemeenschap niet, maar ik doe dat bij deze wel: net als hij zich losmaakte van de Amsterdamse Sefardische gemeenschap, maakte hij zich los van Descartes en van de cartesiaanse gemeenschap. Daar wilde hij niet mee vereenzelvigd worden, daarvoor waren de verschillen hem te groot gebleken. Hij wilde zich niet met ‘nutteloze zaken’ bezig houden [cf. dit blog]. Onder onnutte dingen verstond hij niet alleen een teveel aan passies en/of “voormalige theologie en scholastieke filosofie”, maar ook de cartesiaanse filosofie. Dat signaal zal hij hebben afgegeven, zowel met het laten bij een klein fragment van het 3e hoofdstuk en het laten aangeven in het voorwoord van zijn distantie van benoemde aspecten van Descartes’ denken.

Spinoza deed – subtiel, dat wel - Descartes in de ban. En door nooit Van den Enden te noemen, deed hij dat misschien ook wel met zijn leermeester.

Reacties

Stan, misschien kun je de lezers hiermee een groot plezier doen?
http://bookos-z1.org/book/2491287/2889a1

Ach, Adelin, is het weer zover dat ook dit boek alweer fraudeleus geüpload is naar Bookos! Homo liber nunquam dolo malo sed semper cum fide agit..., [E4/72], maar ja wie is geheel vrij.
Dank voor het bericht, overigens. Ik ga daar zelf nooit kijken. Men heeft er wel een - simpel aan te vragen - inlogcode voor nodig en komt niet meteen bij het boek met deze link.

Stan,
Een andere hypothese is dat Sp. met het derde deel teveel in het spoor kwam van de empiristen m.n. van Robert Boyle. Waarom? Er is een opvallende overeenkomst tussen Sp.'s PPC III en Br 11.7 van Oldenburg/Boyle aan Sp.Beide zijn in 1663 gepubliceerd, resp. geschreven, en beide gaan over een specifieke vorm van de wetenschappelijke hypothese, de z.g. werkhypothese.
1. In het fragment van PPC III bespreekt Sp. datgene wat de moderne wetenschap de w e r k h y p o t h e s e noemt. Sp. zegt: je verklaart 'het ontstaan van de sterren en de aarde ... ook al weten we heel goed dat ze nooit zo ontstaan zijn' (blz 131). En verderop: 'dat we een hypothese mogen aannemen waaruit we, als ware het een oorzaak, de natuurlijke verschijnselen kunnen afleiden, ook al weten we heel goed dat ze niet zo ontstaan zijn' (blz 131).
2. In Brief 11.7 poneert Oldenburg - op gezag van Boyle - de w e r k -h y p o t h e s e . Boyle zegt dat hij voor de verklaring van zijn resultaten met de salperterproeven 'gebruik heeft gemaakt van de beginselen van de epicureërs ...; hij moest immers wel een of andere hypothese gebruiken om het verschijnsel te verklaren. Niet dat hij deze daarmee tot de zijne maakt; hij wendt haar slechts aan om zijn zienswijze staande te houden tegen de chemici [=alchemisten] en de scholen [=aristotelisme]'. Dit is dus een tamelijk getrouwe beschrijving van wat Sp. in PPC III beweert.
3. Sp. heeft zelf ook, n.a.v. de proeven van Boyle, proeven met het salpeter - een bestanddeel van buskruit - verricht. Hij is dus niet wars van empirie. Maar het verschil is dat ze voor hem hooguit een illustratie zijn van datgene waarvan hij door de rede al overtuigd was, citaat: 'Ik heb immers ... deze proeven niet aangevoerd om datgene wat ik beweerde volkómen te bevestigen, maar alleen omdat deze experimenten enigermate schenen te bevestigen wat ik beweerd had en waarvan ik had aangetoond dat het met de rede in overeenstemming was' (Br 13.8).
4. Brief 11 van Oldenburg/Boyle aan Sp. is gedateerd 3 april 1663. Brief 12A (Meyer aan Sp.) over de drukproeven van de PPC/CM is gedateerd 26 juli 1663. En Brief 13 (Sp. aan Oldenburg) is gedateerd 17/27 juli 1663. De salpetercorrespondentie met Oldenburg/Boyle en de laatste hand aan de PPC/CM overlappen elkaar dus. Beide maken bovendien melding van de werkhypothese met dezelfde interpretatie die niet Sp's interpretatie is.
Conclusie:
Voor Sp. werd de spanning tussen wat hij in PPC III moest vermelden, en wat overeenkwam met hoe Boyle er over dacht blijkbaar te groot, omdat voor hem werkhypothesen van onnut waren. hij werd door boyle daar nog eens extra op gedrukt,
Ergo:
Sp. staakte het verdere werk aan de PPC.

Een intrigerende veronderstelling opper je hier, Adrie. Dit zou heel goed de verklaring kunnen zijn. Het ondersteunt overigens hetgeen ik opper: n.l. dat hij genoeg ervan had om Descartes verder uit te leggen. Een heel andere suggestie doet Filip Buyse in "On How Spinoza Unmasks Descartes’ Physics in his Principles of Cartesian Philosophy" [cf. zijn academia.edu-account]. Descartes besteed erg veel aandacht aan "oppervlakten" die - merkwaardigerwijs als ik het goed begrepen heb niet tot de lichamen zelf zouden behoren en ook niet tot de omgeving, maar iets aparts ertussenin zouden zijn. En aan de hand daarvan wilde hij dan weer een eigen bijdrage geven aan het uitleggen van het mysterie van de Eucharistie die dan in de plaats moest kunnen komen van de scholastieke transsubstantiatieleer. Een preoccupatie waar Spinoza uiteraard niets mee had; en daarom zou het derde hoofdstuk zo kort zijn uitgevallen. Ook dan geldt: Spinoza was uitgekeken op Descartes en gaf er de brui aan. Hij deed Descartes bij wijze van spreken in de ban.

Is de hierboven schrijvende Adrie Hoogendoor de A.H. op FB? Dan zou hij mij welkom zijn als 'vriend'. De opm. Van Oldenburg staat overigens in Ep.11/11 en bevat de opmerkelijke snede "principiis Epicuraeis, quae volunt motum particulis inesse CONNATUM", waar Spinoza in 6/21 al de spot mee had gedreven.
En, Stan, jij hebt mij vanuit je gezagspositie op je eigen blog in de ban gedaan met het woord 'ontvrienden', maar Spinoza heeft zeker niet woordelois zijn meester 'afgedankt'!

Wim, de uitspraak van Oldenburg over de epicureërs staat echt in Brief 11.7 en niet in slotparagraaf 11.

Adrie. Nu begin ik aan mijn leesvermogen te twijfelen. In mijn Bruder staat die opmerking echt als 11/11. De slotparagrasf is 11/14.

Wim, ik heb de vertaling Akkerman gebruikt, is daar 11.7.
Overigens ben ik niet 'de A.H. op FB'.

Deze discussie over de vindplaatsaanduiding van tekst heeft hier al vaker plaats gehad: Wim Klever houdt vast aan de andere paragraafindeling van Bruder. Is erg onhandig...

Adrie, Filip Buyse heeft een paar maanden geleden op de jaarvergadering van de VHS een lezing gegeven over wat ik hier de "salpeterbrieven" zal noemen, en poneerde de controversiële stelling dat in deze brieven Spinoza als de wetenschapper naar voren komt en Boyle als filosoof. Maar mij heeft hij niet overtuigd: ik ben het met je eens dat voor Spinoza de (metafysische) redenering voorrang heeft, en het empirische alleen aanvullend een rol speelt.

Mark,
Ook n.m.m. is Sp. de filosoof en Bohr de wetenschapper. Belangrijk is de term 'werkhypothese':
1. Copernicus beschreef het heliocentrische wereldbeeld als model om er toekomstige posities van de hemellichamen mee te voorspellen, en niet om er de reële banen van de hemellichamen mee weer te geven. Een werkhypothese dus, en hij kwam niet in conflict met de Kerk.
2. Galilei propageerde het wereldbeeld van Copernicus, maar stelde: dit is de werkelijkheid zelf, in theologische termen: het is dogma en geen werkhypothese. Bijgevolg kwam hij wel in conflict met de Kerk.
3. Boyle hanteert eveneens de werkhypothese. Waarom? De Royal Society - met Boyle als een van de oprichters - had als doelstelling: het doen van experimenten, met - op last van de koning - de uitdrukkelijke uitsluiting van filosofische en theologische speculaties.
(zie voor deze 3 punten Floris Cohen: De herschepping van de wereld).
4. Spinoza hanteert geen werkhypothese. De natuur bestaat voor hem uit een zeker aantal thesen, hij heeft geen behoefte aan de betrekkelijke willekeur van de werkhypothese. Hij sluit zich wat dat betreft aan bij Galilei en niet bij Copernicus.
5. De moderne natuurwetenschap maakt gretig gebruik van werkhypothesen (oftewel modellen). Voor de logisch-positivisten zijn natuurwetten empirische generalisaties die door inductie tot stand komen en gefalsifieerd kunnen worden (Russell, Popper). Voorbeeld: het atoommodel van Bohr wordt uitdrukkelijk als model gepresenteerd.

Erratum: lees in de 1e regel 'Boyle' voor 'Bohr'.

Adrie, bedankt voor je interessante uiteenzetting die me heel wat wijzer maakt.
PS Over de werkhypothese die Bohr heeft uitgewerkt mbt de kwantummechanica zouden we nog wat kunnen doorbomen, maar dan zouden we wel ver afwijken van het onderwerp van Stan's blog.