Spinoza’s verkeerd begrepen "consequente immanentisme"

Hoe tevreden ik ook, ondanks enige punten van kritiek, over dit boekje van Herman Berger over Spinoza’s Ethica ben, waar ik het vorige blog van getuigde [en tot mijn vreugde werd dit door Wim Klever onderschreven], dat geldt niet voor zijn laatste hoofdstuk: Slotbeschouwing. Daarin gaat de auteur, zoals aangekondigd was, in discussie met Spinoza. Maar zoals het wel vaker in discussies gaat: hij maakt een beetje een karikatuur van wat Spinoza leerde.

Berger gaat in tegen wat hij typeert als Spinoza’s “consequente immanentisme” en hij confronteert die met zijn eigen metafysica. Hij doet dat door te beginnen met Aristoteles’ behandeling van het Zijn en de zijnden, waarmee hij overigens geen vertegenwoordiger van het ‘kritisch realisme’ zou zijn, “al was het maar omdat het immanentieprobleem een typisch vroeg-modern probleem is dat zich in zijn tijd niet stelde.”

Maar in tegenstelling tot wat Berger meent, bestond voor Spinoza dat “immanentieprobleem” evenmin, zoals het wel voor Descartes gold en voor allen die voortgingen op de door Descartes ingeslagen weg, waarbij hij een cesuur aanbracht tussen binnen en buiten, tussen het ‘ik-denk’ en de vraag of de wereld die ik buiten mij waarneem en zo denk, wel bestaat. Descartes ‘lostte dat op’ door een niet-bedriegende God aan te nemen (te bewijzen) die ervoor zorgde dat wat ik klaar en helder denk ook in de werkelijkheid bestaat. Het cartesiaanse immanentisme zocht zich zo, volgens Berger, te veranderen in een (partiëel) realisme.

Maar dat is voor Spinoza nooit een probleem geweest, doordat hij zijn filosoferen niet bij zichzelf (ik denk) maar bij God begon. En de God, zoals hij hem begrijpt, is van meet-af-aan de substantiële eenheid van het uitgebreide en het kennen of denken geweest. Een alomvattende eenheid van het binnen en buiten van alles. De orde van de wereld der dingen is dezelfde als de orde van het kennen en denken. Misschien wreekt zich hier – waar ik in mijn blog op wees – dat Berger de stelling hierover (2/7) niet behandelt. Spinoza heeft er van begin af aan zorg voor gedragen dat hij van een helder godsgbegrip uitging (de juiste volgorde van filosoferen bewandelde, Berger behandelt dát prima). En dat godsbegrip had geen zweem van ruimte voor bedrog (er was immers geen sprake van 'willen', alles verliep noodzakelijk zoals het verliep).

Het zogenaamde ‘immanentisme’ van Spinoza is van een heel andere aard en betreft niet een tegenstelling tussen immanent – transcendent, maar de tegenstelling immanent-transiënt. Spinoza maakte zich niet druk om een soort 'zwakke' vorm van transcendentie te ontkennen als uitdrukking ervan dat het eeuwige en oneindige zijnde van een andere (onto)logische orde (zeg: groter, overstijgend) is dan de eindige zijnden. Waar het hem om ging was om de ‘overgaande veroorzaking’ in dit verband te ontkennen, waardoor er namelijk afstand zou ontstaan tussen oorzaak en het veroorzaakte. Hij benadrukte het inblijven (het immanente) van de natura naturata in de natura naturans. Na de ‘schepping’ heb je niet twee los van elkaar staande dingen, God en het universum. Maar het universum is, alle dingen zijn in God en God drukt zich helemaal uit in dat universum. Er is geen dualiteit, er zijn niet ontologisch twee apartheden (of substanties), nee: de modi zijn aandoeningen (affectiones) van de substantie (die van nature uiteraard wel – logisch – eerder is dan die modi). Zo is het hoe Spinoza erover schrijft in stelling 1/18 (“God is de immanente, niet de overgaande [voorbijgaande, transiens] oorzaak van alle dingen”) en in brief 73 van 1 december 1675 aan Oldenburg. Een beschouwing over transcendentie vind je nergens bij Spinoza (die verder nog wel de zgn. transcendentale begrippen behandelt op een manier waar Berger het niet mee eens is, maar dat terzijde).

Wat Spinoza hier zegt, heeft niets van doen met een immanentisme à la Decartes die grote moeite moest doen om aan zijn binnenwereld te ontkomen, waarin hij zichzelf gevangen had gezet. Zo’n bevrijding tot realisme had Spinoza niet nodig. Spinoza’s immanentisme is door Herman Berger verkeerd begrepen, door het op te vatten als een cartesiaans immanentisme. Ja, Spinoza is “consequent immanentist” als dat goed wordt begrepen, zoals hij het zelf benadrukte op het niveau van de gehele natuur: het makende (de natura naturans) blijft aanwezig in het gemaakte (de natura naturata) en het gemaakte is en blijft in de maker. En het onderscheid in het materiële/uitgebreide (buitenkant) enerzijds en denken/kennen (binnenkant) anderzijds, betreft kanten van één en dezelfde zaak, die alleen als eenheid adequaat kan worden gekend.

Enfin, hier blijkt maar weer eens hoe gevaarlijk (ik heb er vaak op gewezen) elke etikettenplakkerij op Spinoza is - je zit er maar zo naast.

De hele neo-thomistische beschouwing die Berger wijdt aan De Petters artikel ‘impliciete intuïtie’ is in het kader van Spinoza niet relevant. De vraag, zoals Berger stelt na weergave van die Petteriaanse analyse, “Is waarheid alleen bereikbaar vanuit de bewustzijnsimmanentie”, is geen Spinozistische vraag, want Spinoza vertrekt niet vanuit “bewustzijnsimmanentie”. Ook de opmerking daarbij dat Spinoza geen goed begrip had van de zgn. ‘Schoolfilosofie´ is niet relevant, want hij behandelde geen scholastieke kwesties. Spinoza had zich, hoewel hij gebruik maakte van scholastieke termen, aan dat denkkader volstrekt ontworsteld.

Jammer dus, die Slotbeschouwing die in mijn optiek enigszins slaat als een tang op een varken en helemaal niet past na zo'n voortreffelijke toelichting op Spinoza´s denken. Die Slotbeschouwing (die 'discussie van niets die aan Spinoza voorbij gaat) kan men dus heel goed overslaan. En wie dat doet hoeft ook de laatste zin niet te lezen. Bij de aardige zin aan het eind (“Of is er een meer menswaardige weg, de weg van Spinoza.”) wilde de auteur het niet laten. De echt laatste zin, waarin Herman Berger zich enigszins als pastoor ontpopt, is: “Waaraan deze of gene mens misschien in christelijke zin toevoegt: “De Noodzaak is overwonnen door de Liefde.”

Een nogal vreemd einde voor een boekje dat verder, ik neem daar niets van terug, een goede en integere handleiding biedt bij het begrijpend lezen van Spinoza. Daarom was en is er ook niet na deze Slotbeschouwing, geen enkele reden tot boosheid over de paar foutieve en aanvechtbare zaken. Ik blijf het boekje in ieders warme belangstelling aanbevelen.

Reacties

Ook hier weer, Stan, ben ik het met je eens dat Herman Berger's "Slotbeschouwing" een nogal ongelukkige afrekening van hemzelf met zijn metafysisch verleden is, waarin m.i. De Petter hem op het verkeerde been had gezet. Het heeft zo goed als niets van een 'terugblik' op Spinoza. Ik wil daar ook niet verder op ingaan; dat heb jij afdoende gedaan.
Wederom wil ik je aanbeveling warm ondersteunen. Toen ik in je vorige blog over dit boek er 'kwaliteit' aan toekende, had ik daarmede niet de bedoeling om te ontkennen dat kritische vragen of zelfs partiele afwijzingen niet aan de orde zouden zijn bij sommige passages. maar om globaal mijn bewondering uit te spreken voor de diepgaande analyse van Spinoza's gedachtegang, een diepgang die je in de huidige berg van geschriften over de Ethica zelden aantreft. Zelf heb je al aangegeven dat Spinoza's leer over de drie soorten kennis, waarover wij beschikken, in het hele boek prominent en vruchtbaar aanwezig is voor het begrip van de tekst. Wat mij het meeste treft, is de prachtige toelichting op het 5e deel. Nooit eerder heb ik in de vakliteratuur van 'scholars' zo'n degelijke uiteenzetting gezien van het ontstaan in ons van de intuitieve kennis en haar koppeling onze algemene begrippen aan onze sensitieve kennis van bijzonderheden (zie p. 157). Uiteraard ben ik er ook blij mee dat Berger zich in feite achter mijn standpunt schaart (dat hij niet blijkt te kennen), dat ik heb weergegeven in mijn artikel "Hoe men wijs wordt". En waar vind je zo mooi de toepassing belicht van 4/ax op de macht van het verstand over de passies? (p. 171). En wie van de Spinoza-schrijvers verdedigt zo doeltreffend 2/47 en verleent deze propositie zo'n centrale positie? (passim).
In zijn voorwoord schrijft de auteur dat hij zich nogal laat leiden en inspireren door de werken van De Dijn en Bartuschat. Gelukkig keert hij zich herhaaldelijk ook tegen hen. Zo verwijt hij De Dijn diens miskenning van Spinoza's these over Gods immanentie in de natuur (door daarnaast Gods transcendentie te benadrukken) (p. 51); en verwijt hij Bartuschat, al even terecht, diens belachelijke afbreuk doen aan Spinoza's geometrische methode. Bartushat verzint een soort deontologie in de Ethica (p. 59). Persoonlijk heb ik vroeger ook herhaaldelijk gebotst met deze Wolfgang Bartushat, juist op dit punt: een gebrek aan besef van Spinoza's fysicalisme. - Maar, zoals gezegd, Berger heeft zich voldoende weten te vereenzelvigen met Spinoza en heeft voldoende zelfvertrouwen en pit, om zich niet door deze twee heren van de wal in de sloot te laten werken.

Ik vergat nog te vermelden dat de lay-out van het boek naar mijn smaak nogal gebrekkig is. Het onderscheid tussen tekst en citaten had duidelijker zichtbaar moeten zijn. Ook wordt er helaas gebruik gemaakt van de vertaling van Van Suchtelen, die juist in verschillende aanhalingen nogal aanvechtbaar en misleidend is.

Wim, jij weet je waardering fraaier te verwoorden dan ik - ik blijf voorzichtiger. Ook ik was enthousiast over zijn behandeling van het 5e deel en met name de algemeen moeilijk gevonden tweede helft ervan. Ik schreef: "En een serieuze en prima behandeling krijgt het moeilijke tweede deel van het vijfde deel: over de eeuwigheid van de ideeën – daarover wordt Spinoza serieus en adequaat gevolgd en toegelicht." Zoals jij het verwoord, komt het enthousiasme sterker over. Ik sta daar geheel achter.
Ik verschil echter met je van mening over Bergers gebruik van Bartuschat. Hij gaat in sterke mate met hem mee. Ik weet niet waar jij zijn kritiek op Bartuschat hebt gelezen?
Hoofdstuk 4 (Naar een theorie van de mens) gaat helemaal en in positieve zin over Bartuschat (blz 54 - 60), zonder één noot van kritiek. In de paragraaf 6.6 van blz 106 - 112 geeft hij zonder woord van kritiek Bartuschat uitvoerig weer. En door het hele boek heen komt Bartuschat nog in kleinere passages voor, telkens in positieve niet in kritische zin.
Ik vrees, Wim, dat jij vanuit wishfull thinking hebt gelezen en nu Berger als mede-criticus van Bartuschat naar je toe haalt. Maar daar klopt niets van. Zoals ik al in mijn eerste blog schreef heeft Berger mij juist meer geïnteresseerd gekregen in Wolfgang Bartuschat, wiens Spinozaboek inmioddels naar mij onderweg is...
Ik hoop dat Herman Berger wat dit betreft zich even in de discussie komt mengen.

Voor de derde keer moet ik je gelijk geven. Zeker 3 of 4 keer kan ik mij niet aansluiten bij gerefereerde opvattingen van Bartushat, die Berger kritiekloos lijkt over te nemen (zie vooral ook onderaan p. 83). MIJN kritiek op Bartushats vervorming van Spinoza heeft mij parten gespeeld. Excuus. Ik was onzorgvuldig.