Voortdurende discussie over de (al dan niet vrije) wil

De filosofen vechten terug…

In het laatste blog van vorig jaar kon ik al signaleren dat dit boek in april van dit jaar zou uitkomen: Palmyre Oome (red.), Vrije wil: een hersenkronkel? Hernieuwd debat over een brandende kwestie. Klement, 2013, 280 pagina’s - ISBN: 9789086871216

Van de vele boeken over het (al dan niet) bestaan van ‘de vrije wil’ die er intussen op de markt zijn (ik heb er in diverse blogs aandacht aan gewijd) is dit wel een van de betere. Ook al hebben er vele auteurs aan meegeschreven, het is al met al een zeer leesbaar en behoorlijk informatief boek geworden. Het biedt een duidelijk inzicht in het maatschappelijk belang van het thema én een handig overzicht van de verschillende benaderingswijzen, alsmede een redelijke ‘state of the art’ van de wetenschapskritiek. Neurowetenschappers (op één na) werden er niet bij uitgenodigd – maar die hadden met De vrije wil bestaat niet (Victor Lammers) en Wij zijn ons brein (Dick Swaab) al genoeg invloed uitgeoefend. Dit uit een in augustus 2012 gegeven vijfdaagse masterclass voortgekomen boek (dat bewonderenswaardig snel eruit ontstaan is) is te zien als een interpretatie van en tegenwicht tegen die boeken; hoewel, zo schrijft redacteur Palmyre Oomen in de heldere inleiding, dit “niet een welles-boek [is] als reactie op hun nietes-boeken.”

Het werd een uitdagend en inspirerend boek, juist door de grote gevarieerdheid. Het al dan niet bestaan van de vrije wil is al een heel oude filosofische kwestie. Uit de geschiedenis van het vrije-wil-debat komen in aparte hoofdstukken het beroemde debat tussen Luther en Erasmus, en voorts de ideeën van Thomas van Aquino en Spinoza aan bod. Op de laatste kom ik zo. Het is altijd weer boeiend om te lezen over de polemiek die Erasmus en Luther met elkaar voerden over de keuzevrijheid en vrije wil (liberum arbitrium, Erasmus) versus de geknechte wil (servum arbitrium, Luther). Bij Aquinus gaat het, in het verlengde van Aristoteles, om het principe van de doelgerichte beweging, door hem een streven (appetitus) genoemd. De wil, dit streven, kan zich bij hem alleen richten op iets dat ‘sub ratione boni’ is, anders is het niet ‘wilbaar’. Wie dit leest krijgt nog eens beter zicht op hoe Spinoza dit allemaal omdraait door elke doelgerichtheid uit de natuur te halen. Zo wordt bij hem de appetitus geen doelgericht streven, maar wordt iets als goed en doel gezien doordat wij ernaar streven.

Uit diverse hoofdstukken komt heel duidelijk het onderscheid naar voren tussen verschillende soorten vrijheid: n.l. keuzevrijheid (beschikken over alternatieven en anders hebben kunnen handelen) en wilsvrijheid als onbelemmerd in staat zijn je wil of streven door te zetten. In de filosofie is tegenwoordig minder aan de orde de vrije wil als ‘bewuste intentie’ resp. het vanuit bewustzijn in staat zijn je handelingen te sturen. Dat laatste wordt als verouderd cartesianisme door bijna alle filosofen tegenwoordig verworpen bij wie het bijna uitsluitend om de twee eerder genoemde varianten van vrijheid gaat. Maar opvallend is hoe, niet alleen in het publieke debat, maar ook door neurologen het (nog) bijna altijd gaat om het bewuste vrije aansturen van handelen. Ondanks dat het cartesiaanse dualisme met de mond verworpen wordt hebben de onderzoekdesigns bijna altijd een dualistische opzet. Dat ondervindt in dit boek van verschillende zijde kritiek, b.v. in het hoofdstuk van Pim Haselaar, die Lamme verwijt dat hij meer voorbeelden uit de sociale psychologie dan uit de neurowetenschappen komt, maar vooral dat bij hem niet duidelijk wordt: vrij t.o.v. wat? Het lijkt bij hem alsof het om mijn vrijheid t.o.v. mijn hersenen zou gaan, wat uiteraard onzin is. Mijn hersenen zijn onderdeel van mijzelf, hoe zou ik daar vrij van kunnen zijn (je proeft hier het overigens niet ernaar verwezen monisme van Spinoza). Volgens Haselaar ligt het belang van onze grote precortex in de grotere aandacht die wij aan zaken kunnen geven en zo via (her)overwegingen iets met onze ervaringen te doen, b.v. met het inzicht dat we moeten veranderen.

Spinoza
Verrassenderwijs is er ook een hoofdstuk van Han van Ruler over de wilsonvrijheid bij Spinoza. Een goed geschreven hoofdstuk dat een duidelijk beeld schetst van enige centrale gedachten van Spinoza. Wel is jammer dat latere auteurs nog geen kennis hadden kunnen nemen van de eerder geplaatste hoofdstukken, anders zou Van Ruler, mag je aannemen, ingegaan zijn op het appetitus- en conatus-begrip bij Spinoza in de uitgebreide beschrijving die hij geeft van Spinoza’s sterke verzet tegen het teleologische denken in welk kader zijn ontkenning van de vrije wil past, hetgeen Van Ruler duidelijk laat zien.
Na zijn schets van Spinoza’s ‘deterministisch universum’ noemt hij de paradox “van de verhoopte sturing (richting gelukzaligheid) binnen het stuurloze natuurproces.” Wat valt er te sturen? “Wanneer niemand er voor kan kiezen het goede te doen, maar het noodzakelijke proces onwillekeurig zijn eigen gang gaat?” Spinoza behandelt die kwestie niet. Van Ruler: ”Spinoza laat zijn boek bij wijze van spreken op tafel liggen om er zelf stilletjes vandoor te gaan.” Hooguit bekijkt hij van enige afstand welk effect de Ethica op de lezer heeft – veranderen kan hij er toch niets aan.

In de evaluatie van Spinoza’s leer voor de hedendaagse wetenschap (waarbij hij Damasio opvoert) blijkt de auteur toch weer meer in Descartes te zien dan in Spinoza. Hij schrijft: “Als metafysische stelling werkt de ontkenning van de wilsvrijheid binnen een wetenschappelijk kader echter belemmerend, omdat ze een open houding frustreert in het onderzoek naar het mentaal functioneren van mens en dier.” Alsof niet juist het volledig samengaan van lichaam en geest, die twee kanten of aspecten van één ding (mens of dier) niet juist veelbelovender en vruchtbaarder zou kunnen zijn dan het cartesiaanse dualisme. Dat gelijkopgaan van twee aparte domeinen met twee verhalen in hun geheel eigen taal zou veel vruchtbaarder onderzocht kunnen worden. Met name ook vanwege de verbondenheid van elk ding in een extern netwerk, past Spinoza beter bij moderne benaderingen, zoals uit diverse hoofdstukken in dit boek blijkt (hoewel daar Spinoza niet bij vermeld wordt). Wat dat betreft heeft Van Ruler het Spinozisme geen dienst bewezen, doordat hij niet of nauwelijks de mogelijke passendheid ervan voor het hedendaagse onderzoek kon aangeven.

Veelbelovend zou een combinatie kunnen zijn van de filosofie van Spinoza met de filosofische antropologie van Helmuth Plessner, zoals in het voorlaatste hoofdstuk door René Munnik, die van Arnold Geulincx’s theorie over de verhouding van het ik tot zijn lichaam tot de duale verhouding à la Plessner van het lichaam dat we ‘hebben’ (in de subjectieve, innerlijke beleving ervan) en het lichaam dat we ‘zijn’ (in de objectieve, uitwendige, excentrische verhouding die we ertoe innemen). Deze wisselende (zeg: attributief verschillende) perspectieven leveren verschillende kijk en beleving op, waarbij de objectieve of excentrische wetenschappelijke nooit los te maken is van de centrische beleving. De objectieve blik kan de subjectieve (belevings-)blik nooit waarnemen of beide positie tegelijk innemen.

Ook de ‘elegante’, maar o zo ingewikkelde én dualistische ‘oplossing’ van Kant, van enerzijds een fenomenale wereld (van gedetermineerdheid) en een noumenale wereld (waarin we onze vrijheid en vrije wil moeten denken, die echter in de wereld van de verschijnselen niet kan worden aangetoond, maar die ook weer een vorm van (via de imperatief a.h.w. zelf, autonoom opgelegde) wetmatigheid, komt ook uitvoerig aan de orde. Verder zijn er boeiende hoofdstukken van o.a. Ybo Buruma, die een helder stuk schreef over hoe de juridische wereld en die van het strafrecht omgaat met de veranderende kijk op de vrije wil; maar daar blijkt de gevoelde noodzaak om rechtsprocedures te heroverwegen nog niet erg groot, want men kan nog altijd goed uit de voeten met de fictie van de vrije wil. Een prachtige slothoofdstuk schreef Ciano Aydin.

Mijn bewondering voor Spinoza’s inzichten wordt er bij lezing van een boek als dit des te groter door. Vér voor de neurowetenschappelijke resultaten, kwam hij al met het inzicht dat we geen vrije wil kunnen hebben. Hoe contra-intuïtief dat inzicht ook lijkt. En daarom blijft men maar steeds op zoek naar (of gaat uit van) causale verbanden tussen ‘bewuste intentie’ en onze handelingen. Dat blíjft de fascinatie.

                                                 * * *

Al in het blog van december vorig jaar wees ik op de mooie illusionistische cartoon op de cover van Len Munnik. Die hand die de vrijheid symboliseert en het touwtje 'denkt' door te knippen zit uiteraard zelf aan een touwtje. Zo fraai dat ik hem er graag even uitlicht.