Was de laatste brief van Spinoza’s correspondentie (nr 84) bedoeld voor Glazemaker?

In het verlengde van het blog over Jan Hendriksz. Glazemaker volgt hier de aankondiging van een publicatie op internet van het artikel van
Wim N.A. Klever, "Jan Hendricksz Glazemaker: The Addressee of Letter 84?" In: North American Spinoza Society, NASS Monograph # 13 (2007), pp. 25-31.

Deze NASS-publicatie is tamelijk moeilijk te bereiken, waardoor onvoldoende mensen er kennis van kunnen nemen. Toen ik Patricia Couto, die in Lissabon bezig is met een dissertatie over Glazemaker, liet weten dat ik Klever ging voorstellen om van zijn artikel een internetpublicatie te maken, mailde ze: "Goed idee, mijn bibliotheek heeft zich sufgezocht. Uiteindelijk toch gevonden." Dus zo makkelijk was het niet te vinden.

Deze brief (nu nr 84) was als voorwoord op de Tractatus Politicus in de Opera Posthuma opgenomen. Erboven staat geschreven: “Auctoris epistola ad Amicum, quae Praefationis loco huic Tractatui Politico aptè praefigi, & inservire poterit.” [Zie hier op Foglio Spinoziano deze ongedateerde Latijnse brief aan het begin van de Tractatus Politicus]

In de Spinoza Briefwisseling van De Wereldbibliotheek, verzorgd door Hubbeling en Akkerman, wordt deze brief geplaatst en gedateerd met “ ‘s-Gravenhage, tweede helft 1676”. In de aantekeningen geven ze verder geen toelichting, laat staan een speculatie over aan wie de brief geadresseerd zou kunnen zijn. Wim Klever oppert dus de hypothese dat het Jan Hendricksz Glazemaker geweest zou kunnen zijn. Hij draagt m.i. tamelijk overtuigende argumenten aan om Glazemaker als de adressant van brief 84 te zien.

De argumenten betreffen: de aanspreekvorm, filologische argumenten (van Proietti), een analyse van de vriendenkring en wie daaruit het meest in aanmerking zou komen en bovenal: de politieke geëngageerdheid van Glazemaker die blijkbaar als organiserend co-editor bij politieke uitgaven van Rieuwertsz betrokken was. Het ligt dan in de rede Glazemaker als degenen te zien die Spinoza had overtuigd van de noodzaak dat hij een filosofisch politiek traktaat zou schrijven.

Het lijkt mij van belang dat er méér mee wordt gedaan, bijvoorbeeld in uitgaven van of over de correspondentie van Spinoza.

Zie daarom [eerder op benedictusdespinoza.nl maar na opheffen daarvan] vanaf 15-12-2016 hier een PDF van dit interessante en belangwekkende artikel.

De hypothese heeft wel een hoog "zou kunnen"-gehalte - echt volledig overtuigend wordt het nooit daar er geen enkel meer direct en evident spoor tussen de argumenten zit, alles blijft nogal indirect. Maar een uiterst interessante Glazemaker-Code is het wel.  

Eigenlijk bekruipt mij maar één twijfel. Hoe moeten wij ons de vriendschap van vertaler Glazemaker en uitgever Rieuwertsz met Spinoza indenken, als we diens brief van 17 februari 1671 [brief 44] aan Jarig Jelles mede in ogenschouw nemen? Die brief waarin hij het uitgeven van de Nederlandse vertaling van de TTP probeert te voorkomen. Volgens die ruim vijf jaar eerdere brief zou Spinoza dus niet hebben geweten van het vertaalproject van zijn TTP? Wat voor soort vriendschap was dat dan?

Maar goed, Klever heeft me met de figuur van Glazemaker als adressant van de brief die hij als dé figuur uit alle puzzelstukjes tevoorschijn tovert al bijna overtuigd (who else...). Bij dit soort kwesties krijg je trouwens geen 'wiskundige zekerheid'... 

                                          * * *

Ik vind het wel aardig om aan dit blog de betreffende brief toe te voegen uit De Nagelate Schriften. Die brief aan hem (volgens de hypothese van Wim Klever) zou dan door Jan Hendricksz Glazemaker zelf als volgt in het Nederlands zijn vertaald:

Brief van de Schrijver aan een van zijn vrienden, die bequamelijk tot een Voorreeden van deze Staatkundige Verhandeling kan dienen. WAarde vrient, uw aangename Brief is my gisteren ter hant gekomen. Ik bedank u van harten voor de goede zorg, die gy voor my draagt. Ik zou niet nalaten deze gelegentheit enz. waar te nemen, indien ik niet iets onderhanden had, dat ik nutter oordeel te wezen, en daar in gy, gelijk ik geloof, meer behagen zult vinden, namelijk de Staatkundige Verhandeling, die ik voor enige tijt, en of uw aanrading begonnen heb; daar af alreê zes Hooftdeelen gedaan zijn: van de welken het eerste als een Inleiding van't Werk is, het tweede, van't naturelijk Recht, het darde, van 't Recht der Oppermachten, het vierde, welke zaken van Staat alleenlijk van de bestiering der Oppermachten afhangen, het vijfde, wat het uitterste is, dat een Staat kan betrachten, en het zeste, hoe een Monarchale Regering ingestelt moet worden, om tot geen Tyrannie te vervallen. Tegenwoordig ben ik met het zevende bezich, in 't welk ik alle de Leden van 't voorgaande zeste Hooftdeel, de order van een welgestelde Monarchie betreffende, ordentelijk bewijs. Daar na zal ik voortgaan tot de Aristocratische en Populare Regeringen, en eindelijk tot de Wetten en andere bezondere Questien, de Staatkunde rakende. Hier meê enz.

[Van de DBNL]

Reacties

Snap je probleem met brief 44 niet goed. De verhouding was uitstekend en zelfs familiair. Maar Spinoza was doodsbang na dat gerucht over een aanstaande Nederlandse TTP en wil het zekere voor het onzekere nemen. Daarvoor beschikte hij niet over de snelle mail of telefoon. De tijd zou in zijn nadeel kunnen werken. Neemt een slag om de arm. Er zou ook een andere vertaler of uitgever aan het werk kunnen zijn!

Je gaat er wat makkelijk langsheen, Wim. Spinoza heeft van iemand (een of andere professor) gehoord dat er aan een Nederlandse vertaling wordt gewerkt. Uiteraard moet dat het project van vertaler Glazemaker en uitgever Rieuwertsz geweest zijn. Maar als hij daarvan op de hoogte was, waarom moet ie dan doen alsof hij van niets wist? Het is natuurlijk niet toevallig dat hij aan Jarig Jelles schreef, van wie hij heel goed wist dat hij soms als financier optrad, zeker als het om boeken van zijn hand ging. Dat hij de mogelijke financier/sponsor vroeg om de uitgave in de kliem te smoren, kan een indicatie ervoor zijn dat hij niet geheel zeker was van Rieuwertsz of wellicht Glazemaker, met wie - naar jij meent te weten - "de verhouding uitstekend en zelfs familiair" was...
Mij verbaast dat jij hier geen probleem ziet.

Het probleem lijkt me eerder de brief aan Jelles. Het lijkt me toch voor de hand dat Glazemaker met interpretatie- en vertaalproblemen - die altijd optreden en helemaal al in zo'n complexe tekst - contact met Spinoza op zou nemen.
Waren Glazemaker en Rieuwertsz in het geheim bezig? Spinoza kennende om zijn voorzichtigheid en dus zeker van zijn weigering om de Nederlandse tekst uit te geven.
Of zou de brief van Spinoza aan Jelles eventueel als 'bewijs' kunnen dienen van Spinoza's 'onschuld' mocht er toch een Nederlandse vertaling opduiken?
Dat Glazemaker zich niet beperkte tot het simpele omzetten van een tekst in een tekst in een andere taal staat volgens mij vast.
Het blijft moeilijk onomstotelijk en waterdichte bewijzen te leveren als het om verboden activiteiten gaat.

Het handschrift van de volledige vertaling van TTP bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek. Akkerman postuleert in zijn WB-editie van TTP (1997), dat de vertaling van Glazemaker door Bouwmeester "op uiterst nauwgezette wijze ontdaan is van vele fouten en vrijheden die Glazemaker zich gepermitteerd heeft" (p. 26). Dit handschrift is, zo meent Akkerman, de basis van de druk van 1693. Hij is hier uiterst voorzichtig over, maar zegt toch goede redenen te hebben op basis van sporen in het handschrift dat dit handschrift bedoeld was voor de uitgave in 1671. Bouwmeester loste dan de vertaalproblemen voor Glazemaker op. Daarvoor hoefde hij niet terug te vallen op Spinoza zelf. Klever heeft echter gewezen op de wat gecompliceerde vriendschap tussen Spinoza en Bouwmeester (o.a. Wim Klever, The Sphinx. Spinoza reconsidered in three essays. Vrijstad, 2000). Nu ben ik op mijn beurt weer zo vrij om te veronderstellen, dat - wanneer meerdere familiaire vriendjes van Spinoza zich tegelijk gevaarlijk met zijn TTP bemoeien - Spinoza er voor kiest om zijn verstandige vriend en financier Jarig Jelles te vragen in te grijpen.

Inmiddels is mijn hypothese over de kwestie versterkt tot wat Descartes 'morele zekerheid' noemde en wel door lezing van een belangrijk artikel van Dr. Erik de Bom in DE ZEVENTIENDE EEUW, Jg. 24: "Een subtiele transformatie van Justus Lipsius' MONITA ET EXEMPLA POLITICA? De staatkindige vermaningen en voorbeelden van J. H. Glazemaker". Glazemaker heeft ook Boxhorn's DISQUISITIONES POLITICAE vertaald voor een uitgave daarvan door Rieuwertsz en deze uitgave van een voorwoord voorzien (zie genoemd artikel p. 216-217, ook op internet te lezen), waarin hij zich a)als politieke zeer gemotiveerd bloot geeft en b) ook blijk geeft van zijn democratische instelling. De uitgave verscheen al in 1969. Tesamen met de vele argimenten die ik in mijn Amerikaanse artikel weergeef en de nauwe connectie ook tussen Glazemaker en Van den Enden volgens de explosieve mededelingen van Borch, kan er nauwelikks nog twijfel overblijven dat Glazemaker bedoeld is met 'te aucore' in Spinoza's brief 84. Glazemaker heeft Spinoza aangezet, als compagnon van Rieuwertsz as hij ook zeer gebaat met een stevige politieke verhandeling die voortreffelijk zou passen in het grote en energieke politicologische project van de uitgeverij.

Wim,
Er bestond op dit blog al overeenstemming over dat er nauwelijks nog betwijfeld hoeft te worden, owel dat er 'morele zekerheid' over kan bestaan dat Glazemaker de adressant van brief 84 was. Het gegeven waar je hier op wijst voegt geen nieuw argument toe, maar versterkt de al eerder gegeven indicaties. Maar het blijft - hoe groot ook - waarschijnlijkheid, geen zekerheid. Je laatste zin zou dus moeten luiden: "Glazemaker heeft Spinoza MET GROTE WAARSCHIJNLIJKHEID aangezet..." Het lukt jou te makkelijk om over te gaan op grote stelligheid.

Alweer zie ik een domme typefout in mijn reactie. '1969' moet gelezen worden als '1669'. - Verder, Stan, is het epistemologisch zo, dat zekerheid slechts tot stand komt uit convergentie van verschillenden gegevens; of, zoals Wittgenstein het magistraal formuleert: " wanneer alles ervoor en niets ertegen is" (ON CERTAINTY, 1950). Welnu, dat is hier het geval.
Maar waar het mij nu vooral om ging, is: dat het door De Bom gepresenteerde fragment (voorwoord), nieuwswaarde heeft voor de biografische Spinoza-kunde.

Wim,
Morgen ga ik in op wat je me per e-mail voorstelde, namelijk om in een apart blog aandacht te geven aan het artikel dat je in je reactie noemt. Ik ben het met je eens dat het "nieuwswaarde heeft voor de biografische Spinoza-kunde." Mij was het in ieder geval niet bekend. Het mag in ruimere kring bekend worden.

Nu pas lees ik met aandacht de NS-vertaling van brief 84 (die je aan je blog had toegevoegd) en constateer ik daarin een fout. Ik lees "en OF uw aanrading begonnen heb", wat moet zijn "en OP uw aanrading begonnen heb".
De zaak waarover Glazemaker hem had gescheven, zal wel Spinoza's bijdragen voor de uitgebreide TTP-editie hebben betroffen. Zie ook br. 69. Logisch dat ze daar op de uitgeverij bezorgd waren over de gezondheid van hun auteur, waarvan zij niet alleen de Ethica, in het archief hadden liggen maar daarnaast nog heel wat meer verwachtten. Maar Spinoza kon geen twee dingen tegelijk doen voor zijn Amsterdamse uitgever. Hij had het op dit moment razend druk met het TP-plan.

Wim,
Je hebt helemaal gelijk. Je kunt het ook zelf controleren, want de DBNL biedt behalve de tekst er ook scans van het origineel bij (klik boven op 'Van de DBNL').
Dit is typisch zo'n OCR-foutje dat aan de aandacht van degene die het OCR-resultaat opschoonde is ontsnapt

Het lijkt mij waarschijnlijk dat Glazemaker de idealen van de 'Eerste Nederduytsche Academie', waarbij zijn schoonvader Cardinael zo sterk was betrokken, deelt. Zij zitten op de lijn dat alle wetenschap in begrijpelijke vorm en in eigen taal doorgegeven wordt. Het liefst slaan ze dat latijn over: zonde van de tijd voor de mensen. Het idee van de bijbel in de eigen taal lezen, eigen mening kunnen vormen. Ze, ook Bredero, hadden het al aan een Amsterdamse universiteit willen realiseren, maar de kwam er niet, zelfs geen gewone universiteit. In die zin hebben ze sterke democratische idealen voor ogen. Ook bij de gestorven halfbroer Kòk van Lodewijk Meijer zie je dit en Lodewijk Meijer werkt in zijn lijn verder.

Om te concluderen dat brief 84 aan Glazemaker was gericht, tja, misschien moet ik mijn idee herzien. Omdat er zo veel concrete maatregelen etc. in staan, dacht Ik aan de collegiant en vroegere diplomaat Coenraat van Beuningen, op dat moment burgemeester van Amsterdam (samen met Hudde en Valckenier). Van Beuningen denkt tijdens de oorlog dan al weer aan het sluiten van een coalitie met Lodewijk XIV. Vroeger had hij Johan de Witt gewaarschuwt voor het machtsstreven van Lodewijk XIV. Een strateeg. Het is dus meer een 'historische' mogelijkheid, dan dat ik ook maar enige verdere informatie hierover heb. Hopelijk komt er gauw meer aandacht voor de vraag naar wie Spinoa's vriend van brief 84 is.



Dat brief 84 gericht is aan Glazemaker kan, maar is in princip