Causa sui [6] nogmaals bij Spinoza

Aan het eind van Spinoza’s leven vroeg Tschirnhaus (cf brief 82) aan Spinoza uitleg over stelling 1/16 en met name ging het hem erom hoe uit een definitie veel (i.p.v. één of weinig) eigenschappen kunnen worden afgeleid.
In zijn antwoord zegt Spinoza dat dit (één of weinig eigenschappen) wel klopt bij de ‘meest simpele dingen’ en bij rededingen (w.o. figuren), maar niet bij werkelijk bestaande dingen. “Want alleen al hieruit dat ik God definieer als een zijnde tot welks essentie het bestaan behoort, concludeer ik tot meer eigenschappen van hem, namelijk dat hij noodzakelijk bestaat, dat hij enig is, onveranderlijk, oneindig enz. “ (brief 83)Dit antwoord is om twee redenen opmerkelijk, want 1e zo – ‘tot welks essentie het bestaan behoort’ - luidde de definitie van God (def 6) niet, maar luidde de causa sui; en 2e Tschirnhaus vroeg naar stelling 1/16, n.l. naar “hoe uit de noodzakelijke goddelijke natuur oneindig veel op oneindig veel wijzen moet volgen.” Spinoza geeft als antwoord dat de godsdefinitie zelf een causale definitie is (een genetische in termen van Gueroult).
In een eerdere brief had Spinoza aan Tschirnhaus, in het kader van de wenselijkheid om een definitie uit zijn bewerkende oorzaak te geven, ook al over zijn godsdefinitie geschreven: “Zo ook wanneer ik God definiëer als een in de hoogste mate volmaakt zijnde: daar deze definitie niet de bewerkende oorzaak uitdrukt (want ik ken zowel een inwendige als een uitwendige bewerkende oorzaak), zal ik uit haar niet alle eigenschappen van God kunnen afleiden, maar wel wanneer ik God definieer als een zijnde enz. (zie Ethica deel I, definitie 6).” (Brief 60)Als je die 6e definitie leest, kun je je afvragen: waar zit de (inwendige) bewerkende oorzaak in die definitie? Uiteraard mag je ervan uitgaan dat Spinoza, ook al is hij dan wellicht al ziek, zijn eigen Def. 6 door en door goed kent. En de causa sui maakt geen deel uit van de godsdefinitie (wel de substantie en de attributen).
Via stelling 1/7 wordt de substantie gekoppeld aan de causa sui (deze stelling 7 wordt in stelling 1/8S2 zelfs als een axioma gezien) en 1/7 is de basis voor stelling 1/11 voor het bewijs van het bestaan van de in Def 6 gedefinieerde God.Als Spinoza tegenover Tschirnhaus benadrukt dat zijn definitie van God zijn definitie van causa sui is, benadrukt hij dat alles komt van God als een zijnd wiens wezen zijn bestaan inhoudt. Het absoluut oneindige zijnde en de causa sui zijn kennelijk gelijk, immers:
In Def. 6 is God het absoluut oneindige zijnde (in termen van essentie: waartoe alles behoort wat het wezen tot uitdrukking brengt en geen ontkenning inhoudt; uitleg).Def. 6 beschrijft de substantie vanuit het perspectief van de attributen die de essentie van de substantie uitdrukken.
In Def. 1 is de causa sui dat welks essentie existentie insluit.
Def. 1 beschrijft vanuit het perspectief van de substantie, de attributen die causa sui zijn in zoverre zij de essentie van de substantie uitdrukken.
[N.B. ik ga volledig voorbij aan de manier, die Garrett in zijn boek bespreekt en verwerpt, waarop Gueroult het generatieve van de godsdefinitie construeert uit wederzijdse veroorzaking van de substantie en de attributen, zoals hij die ziet.]
_________________
Eerdere blogs:Causa sui [1] – inleiding
Causa sui [2] vóór Spinoza – de Scholastiek, Thomas van Aquino
Causa sui [3] vóór Spinoza - de Scholastiek, Duns Scotus & Suárez
Causa sui [4] bij DescartesCausa sui [5] bij Spinoza