Vondel en Spinoza [5] of Van den Enden
Vandaag beëindigde ik het mooie boek van Piet Calis, Vondel. Het verhaal van zijn leven [Meulenhoff, 2008) dat ik vorige week op de kop kon tikken (voor
slechts €10 op het “boekenfestijn” dat tweemaal per jaar in Maastricht
neerstrijkt). Je krijgt echt een heel goed beeld van Vondel in zijn tijd.
Allerlei dichtregels van hem die zich nog uit mijn middelbare schoolopleiding in
mijn hoofd blijken te bevinden, werden weer tot leven gewekt. Een extra
stimulans voor iemand die Spinoza bestudeert, is dat je weer eens, nu vanuit de
invalshoek van deze woordkunstenaar, een beeld van de 17e eeuw krijgt.
Dit temeer daar Vondel nogal actief reageerde op politieke en culturele en
religieuze gebeurtenissen in zijn tijd. Hetgeen Calis uiteraard telkens
aanleiding geeft de contemporaine geschiedenis even te schetsen, wat hij – literatuurhistoricus
– vaardig doet.
Ook krijg je duidelijk het gevoel dat er met de mens niet zoveel veranderd is: de spot- en hekeldichten… in de Gouden Eeuw konden ze er ook wat van, inclusief doodsdreigingen die meermalen aan het adres van Vondel werden geuit. Men hoefde echt niet op Twitter en Facebook te wachten om – meest anoniem – elkaar scherp de les te lezen: met pamfletten en losse vellen druks kon men er ook wat van.
Een tweede punt wat mij opviel was hoe, in de tijd dat men in wetenschap en filosofie, afstand nam van Aristoteles’ werkelijkheidsinterpretatie, Vondel juist voor zijn toneelschrijven Aristoteles ontdekte en almaar meer omarmde – en zich zoveel aan diens wetten van het theater gelegen liet liggen, dat hij lange tijd het schrijven van zijn Jeptha uitstelde, daar er twintig dagen uitstel van executie werd verleend aan zijn dochter die Jeptha volgens zijn eed zou moeten doden. Uiteindelijk vond Vondel een oplossing voor het voorschrift van ‘eenheid van tijd’ door het toneelstuk te laten spelen op de dag dat dochter Ifta uit de bergen terugkwam waar ze met haar vriendinnen had getreurd om het feit dat zij nog maagd was. Niet alleen op godsdienstig gebied, ook bij het erkennen van toneelwetten kan een zeker fundamentalisme een rol spelen.
Verrassend is dat Calis bij het beschrijven van Vondels leerdicht Bespiegelingen van God en godsdienst. Tegens d’ongodisten, verloochenaars der Godheid of goddelijke voorzienigheid uit 1662 wel verwijst naar vroeger geopperde hypotheses dat Spinoza Vondels mikpunt geweest zou zijn. Calis ziet veel meer in de hypothese dat Vondel Franciscus van den Enden en zijn kring op het oog zou hebben gehad. En dat werd voor Calis aanleiding zich goed te documenteren vanuit de literatuur over Van den Enden die voor hem beschikbaar was, maar toch ook een en ander mee te delen over Spinoza. Enigszins grappig is dat hij in dezelfde alinea waarin hij e.e.a. van Wim Klever over Van den Enden citeert, vervolgens schrijft: “De Australische filosofe Genevieve Lloyd’s schrijft dan ook in het eerste deel van haar Spinoza. Critical Assessment (2001) dat Van den Enden als ‘een proto-Spinoza, het genie achter Spinoza’ beschouwd kan worden.” (p. 321). Hij heeft niet gezien dat het Wim Klever was die dat hoofdstuk, “Spinoza's Life and Works”, waaruit hij citeert schreef (een tekst die al eerder verschenen was) en dat in een voetnoot op p. 145 van datzelfde boek naar Klevers artikel "Proto-Spinoza Franciscus van den Enden" [in Studia Spinozana 6 (1990)] verwezen was. Enfin, een klein foutje in een overigens voortreffelijk boek.
* * *
In aanvulling op eerdere blogs uit 2010 waarin ik over Spinoza & Vondel schreef (zie onder) neem ik hier het slotdeel over van een gedegen beschouwing (die in 2010 nog niet bij DBNL gedigitaliseerd was), waarin E.A. Leemans in 1937 in een uitvoerig stuk van 25 bladzijden de beweringen van Valk en Molkenboer bestreed dat Vondel bij het genoemde gedicht over ongodisten Spinoza op het oog gehad kon hebben. Het gaat om
E.A. Leemans, "Vondel en Spinoza". In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1937, p 701 - 725 [DBNL]
Na uitvoerige deskundige en zeer geloofwaardige inhoudelijke beschouwingen, eindigt hij met de volgende meer chronologisch historische schets:
Wie dit inziet, en toch in de door de Bespiegelingen bestreden Godlochenaers Spinoza bedoeld wil zien, moet allereerst antwoord geven op de vraag: Wat kan Vondel vóór 1655 van Spinoza hebben geweten. Ik weet wel, voor Pater de Valk won Spinoza ‘spoedig een breeden aanhang’, en ‘konden de nauwkeurigste inlichtingen aan den dichter verstrekt worden’, maar in 1655 was Spinoza 23 jaar oud, en zou eerst in 't volgende jaar uit de synagoog worden gebannen. Het is niet aan te nemen dat hij Cartesius dan reeds had gelezen, want zijn kennis van het Latijn moet op dat oogenblik nog zeer oppervlakkig zijn geweest; en zelfs in de veronderstelling dat hij de philosophie van den grooten vernieuwer kende, dan volgt daaruit nog geenszins dat hij al de opvattingen koesterde, die voor zijn eigen later stelsel karakteristiek zijn, en juist op die komt het hier aan. En langs welken weg zou de dichter ervan op de hoogte zijn gekomen? Publiceeren zou Spinoza eerst veel later (Principia philosophiae Cartesianae 1663) en alle bijzonderheden, die wij over zijn leven in deze jaren kennen, toonen ons een uiterst omzichtigen, alle kabaal uit den weg gaanden jongen man. Wanneer, einde 1659, Rabbi Morteira het magistraat verzoekt om Spinoza's verbanning uit Amsterdam, wordt de zaak voor een college van predikanten gebracht. ‘Ceux ci ayant examiné l'affaire s'y trouvèrent embarrassez. De la manière dont l'accusé se justifioit, ils n'y remarquoient rien d'impie’.1 Hieruit blijkt dat de jonge wijsgeer op dat oogenblik in Amsterdam niet als ongeloovige bekend stond, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt met hoeveel zorg Spinoza alle opspraak zocht te vermijden. Het zal volstaan hier aan de veelbeteekenende waarschuwing te herinneren, waarmede de denker zijn eerste geschrift, dat eigen ideeën met een zekere vrijheid [724] uitspreekt, besluit: ‘En de wijle u ook niet onbewust is de hoedanigheid van de eeuwe in dewelke wij leeven, zoo wil ik U ten hoogsten gebeeden hebben wel zorge te draagen omtrent het gemeen maaken van deze dingen aan anderen. Ik en wil niet zeggen dat gij die ten eenen maal zult bij u houden, maar alleen, zoo gij ooyt aanvangt die aan Iemand gemeen te maaken, dat u geen ander oogmerk en dryve als alleen het heyl uwens naasten, met eenen door baarblijkelijkheid van hem verzekerd zijnde dat beloninge uwen arbeid niet en zal bedriegen’2. En op deze terughoudende voorzichtigheid wijzen bijna alle tijdgenooten die ons gegevens over Spinoza's leven en karakter hebben nagelaten.3 Dat Spinoza bij Dr. van den Enden Latijn, en misschien iets meer, leerde in dezelfde jaren dat ook Vondel bij dezen merkwaardigen man aan huis kwam, is derhalve geen voldoende reden om te gelooven dat de dichter gemakkelijk ingelicht kon worden over de philosophische opvattingen van den jongen denker.
Men ziet dus op hoe losse gronden de heele constructie van Pater de Valk is gebouwd. En men gelieve te bedenken dat dit eerste bezwaar niet eens de kern van de zaak raakt. De ware vraag, die men moet stellen is deze: wat representeerde Spinoza toen Vondel een weerlegging der ongodisten begon te schrijven? Want, in de onwaarschijnlijke veronderstelling dat Spinoza reeds voor 1655 het grouwelijcke atheïsme beleed, waarvan men hem vijftien jaar later beschuldigde, en toegegeven zelfs, dat Vondel daarvan ingelicht was, dan is nog niet te begrijpen, op welke wijze dit den dichter ertoe kon bewegen openlijk op te treden tegen een jongen Jood, die niets had gepubliceerd, geen aanhang had buiten enkele vertrouwde vrienden, met een woord, tegen een volslagen onbekende zonder den minsten invloed. Dat dit niet mogelijk is, heeft Prof. Molkenboer zelf zoo goed gezien dat hij zich gedrongen voelde, Vondel den eersten bestrijder ‘van het nauwelijks geboren Spinozisme’ te noemen, als het ware om te voorkomen dat dit argument tegen zijn stelling zou worden aangevoerd [725] Van welk standpunt men de ‘ontdekking’ van Pater de Valk ook moge beschouwen, zij blijkt te zijn een wilde hypothese, die in een gezonde interpretatie van den tekst geen houvast vindt en met een eenigszins aandachtige beschouwing der tijdsverhoudingen niet te vereenigen is, en men kan niet anders dan het betreuren dat deze ondoordachtheid heel den kommentaar der Bespiegelingen ontsiert, in een uitgave die voor langen tijd de Vondel van het Nederlandsche volk zal zijn.
Gent, Januari 1937
________
(Noten hernummerd)
1 Lucas, La vie de Mr. B. de Spinoza, bij Freudenthal, o.c. p. 11, 13 ss.
2 Slotzin der Korte Verhandeling, zie Opera, rec. van Vloten et Land, ed. altera, t. III, p. 97.
3 Zie, bij Freudenthal, o.c., Lucas, p. 6,16; Colerus, p. 60 vlg.; ‘de oude man’, p. 222,3; 222,31. Ook in Spinoza's brieven komt het verzoek om geheimhouding meermalen voor.
[Tot hier het gedeelte uit het stuk van Leemans]
_____________
dr.J. F.M. Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, 1923
Genevieve Lloyd, Spinoza. Critical Assessment (2001 –books.google)
Eerdere blogs over Vondel & Spinoza
2 februari 2010: Joost van den Vondel (1587-1679) bestrijder
van Spinoza?
3 februari 2010: Vondel is niet in verband met Spinoza te
brengen
6 februari 2010: Vondel is wel degelijk in verband met Spinoza
te brengen
17 oktober 2012: Vondel en Spinoza: gelijkgerichte stemmen
in ‘t maatschappelijk debat

